ECLI:NL:RBSGR:2003:AO5010

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/60802
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.C. Vissers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling in het uitzetcentrum Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van eiser, een vreemdeling die op 20 november 2003 in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring van eiser tenuitvoergelegd werd in het Uitzetcentrum Rotterdam. De rechtbank heeft ambtshalve kennisgenomen van een besluit van de Minister van Justitie van 26 juni 2003, waarin het perceel Airportbaan 18 te Rotterdam als uitzetcentrum werd aangewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister op dat moment niet bevoegd was om dit besluit te nemen, waardoor het Uitzetcentrum Rotterdam niet kan worden beschouwd als een ruimte of plaats zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dit betekent dat de bewaring van eiser niet aldaar ten uitvoer mocht worden gelegd, wat in strijd is met artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank beveelt daarom een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen grond is voor het toekennen van schadevergoeding aan eiser, en heeft het verzoek daartoe afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten die eiser heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep vastgesteld op € 644,-, welke kosten door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan de griffier van de rechtbank moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 03/60802
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde: mr. A.P. van Elswijk, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. H.M.T. Tillema, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 21 november 2003 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift ex artikel 94, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 20 november 2003 in bewaring heeft gesteld.
2. De zaak is op 28 november 2003 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Polman, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Verder is verschenen M. Kocer, tolk in de Turkse taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring kan worden gesteld.
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 ten uitvoer gelegd op een politiebureau, in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000.
Krachtens artikel 1, aanhef en onder i, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: Onze Minister: Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
2. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting gesteld dat zich ten aanzien van de inbewaringstelling geen onregelmatigheden hebben voorgedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
Eiser heeft ten aanzien van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling niets aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken dat de bewaring van eiser in strijd is met de Vw 2000. In zoverre is het beroep ongegrond.
Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de bewaring overweegt de rechtbank het volgende.
De bewaring van eiser wordt tenuitvoergelegd in het Uitzetcentrum Rotterdam.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of de bewaring van eiser in het Uitzetcentrum Rotterdam ten uitvoer kan worden gelegd. Daarvoor moet worden beoordeeld of dit Uitzetcentrum een ruimte of plaats is als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000. Het is immers geen politiebureau of huis van bewaring.
De rechtbank is ambtshalve bekend dat de Minister van Justitie bij ongepubliceerd besluit van 26 juni 2003 het perceel Airportbaan 18 te Rotterdam, aangeduid als Uitzetcentrum Rotterdam, heeft aangewezen als zodanige ruimte of plaats.
Krachtens artikel 44, eerste lid, van de Grondwet (Gw) worden bij koninklijk besluit ministeries ingesteld. Zij staan onder leiding van een minister.
Krachtens het tweede lid, kunnen ook ministers worden benoemd die niet belast zijn met de leiding van een ministerie.
Bij Koninklijk besluit van 27 mei 2003 nr. 03.002152 (Stcrt 6 juni 2003, nr. 107/p. 8) is drs. M.C.F. Verdonk benoemd tot Minister zonder portefeuille en belast met de aangelegenheden betreffende Vreemdelingenzaken en Integratie.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 10 oktober 2001 (nr. 200101904/1) heeft geoordeeld ziet deze bepaling uit de Grondwet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en biedt deze de grondslag om te bepalen, wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is.
De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en te herverdelen zou zinledig zijn, indien deze niet tevens betrekking heeft op het overbrengen zonder tussenkomst van de formele wetgever van bevoegdheden van een ministerie naar een ander of nieuw ingesteld ministerie. De regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een bepaalde minister vindt plaats in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder de vigeur van voormelde bepaling van de Gw kan wijzigen. Een zodanige regeling doet niet af aan de op de Gw stoelende bevoegdheid van de Kroon. Dat overdracht krachtens artikel 44, eerste lid, van de Gw van bevoegdheden aan een andere bewindspersoon soms nadien bij wet is bevestigd, betekent niet dat de desbetreffende bevoegdheden eerst na die wetswijziging zijn overgegaan. Zulke bevestiging is ook vaak achterwege gebleven. Het is gevestigde staatsrechtelijke praktijk dat een wettelijke bevestiging niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij Koninklijk besluit daartoe aangewezen bewindspersoon. Gelet op de exclusiviteit van bestuursbevoegdheden moet worden geoordeeld dat na de overdracht van een bevoegdheid bij een Koninklijk besluit als hier bedoeld het bestuursorgaan dat in de voorgaande formele wet de bevoegdheid toebedeeld kreeg, die bevoegdheid heeft verloren.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de Minister van Justitie op 26 juni 2003 niet bevoegd was het hier bedoelde aanwijzingsbesluit waarbij het perceel Airportbaan 18 te Rotterdam, aangeduid als Uitzetcentrum Rotterdam, wordt aangewezen als ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid en/of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000, te nemen. Het gevolg is dat het Uitzetcentrum Rotterdam niet kan worden beschouwd als ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid en/of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000. Dit betekent dat de bewaring niet aldaar ten uitvoer mocht worden gelegd, zodat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal de wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging bevelen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring;
2. beveelt de wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring en beveelt dat de bewaring in een huis van bewaring dient te worden voortgezet;
3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. D.C. Vissers, rechter, en door deze en mr. S.M.M. Hoogesteger, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 november 2003
Afschrift verzonden op: 28 november 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.