Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 03/52839 (voorlopige voorziening)
AWB 03/52838 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1969, gesteld staatloze Palestijn, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. J. van Veelen - de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 3 oktober 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van diezelfde datum waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen en ambtshalve is geconcludeerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Op 3 oktober 2003 is eveneens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 17 oktober 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.L. Selmi, tolk Arabisch.
Standpunt verzoeker
1. Verzoeker stelt dat hij een staatloze Palestijn is. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd. Verzoeker is in zijn huis in de stad B, gelegen op de Westelijke Jordaanoever, bezocht door onbekende, gemaskerde mannen. Ze stelden hem voor een aanslag in Israël te plegen, teneinde de eer van de familie te herstellen: de neef van verzoeker was eerder vermoord als collaborateur. Verzoeker vroeg bedenktijd en werd twee weken later opnieuw benaderd door de gemaskerde mannen, die ditmaal bewapend waren. Toen verzoeker weigerde een aanslag te plegen, bedreigden de mannen hem met de dood. Daarop is verzoeker ondergedoken in Israël. Uiteindelijk is hij, na een korte stop in B, via Jordanië naar Nederland gevlucht.
1.1 Dat verzoeker geen documenten heeft om zijn identiteit, staatloosheid en reisroute te staven, kan hem niet worden aangerekend. Verzoekers vrouw had deze nodig om aangifte te kunnen doen van verzoekers kind. De reispapieren zijn ingenomen door de reisagent. In beroep heeft verzoeker een kopie van zijn verlopen Palestijnse paspoort en een kopie van zijn UNWRA registratiekaart overgelegd.
1.2 De omstandigheid dat verzoeker politieagent is geweest, Hebreeuws spreekt en uiterlijk op een Jemenitische jood lijkt, maakt dat juist de persoon van verzoeker door de gemaskerde mannen benaderd is en, na zijn weigering een aanslag te plegen, met de dood bedreigd is. Gelet hierop heeft verzoeker bij terugkeer voor zijn leven te vrezen.
1.3 Verweerder dient een categoriaal beschermingsbeleid te voeren ten aanzien van de Palestijnse gebieden. Uit rapporten van Amnesty International, UNWRA en berichten van BBC News blijkt dat een dergelijk beleid geïndiceerd is.
1.4 Verweerder heeft weliswaar de bevoegdheid ambtshalve een verblijfsvergunning voor staatlozen te verlenen, de bevoegdheid een dergelijke vergunning te weigeren heeft verweerder niet. Bovendien heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 28 maart 2002 overwogen dat wanneer nog niet in rechte vast staat dat een vreemdeling niet te vrezen heeft voor de autoriteiten van zijn land van eerder gewoon verblijf, niet kan worden verlangd dat hij zich tot die autoriteiten wendt met het verzoek hem opnieuw toe te laten.
1.5 Ter zitting heeft verweerder betoogd dat onduidelijk is op welke grond de asielaanvraag is geweigerd. Het bestreden besluit vermeldt onder het kopje 'besluit' enkel artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 als grondslag, terwijl later in de motivering van de beslissing ook artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt aangehaald.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
2.1 Verzoeker heeft verklaard te beschikken over een geboorteakte, een identiteitskaart, een UNWRA document en een verlopen alsmede een geldig paspoort. Hij heeft deze documenten ofwel thuis achtergelaten omdat zijn vrouw deze nodig heeft ofwel onderweg afgegeven aan de reisagent. Nu verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die zijn identiteit, zijn staatloosheid en de door hem gevolgde reisroute kunnen onderbouwen, wordt er getwijfeld aan de reden waarom hij hier te lande een aanvraag heeft ingediend.
2.2 Onverminderd het vorenstaande is het relaas van verzoeker op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot vluchtelingschap. Niet aannemelijk dan wel niet geloofwaardig is dat verzoeker in de blijvende negatieve aandacht is komen te staan van de mannen die hem wilden dwingen een aanslag te plegen. Verzoeker weet niet wie de mannen zijn en is slechts tweemaal kortstondig met hen geconfronteerd. Dat de mannen juist verzoeker, die zich nooit met politiek heeft ingelaten en geen verantwoordelijkheid wil dragen voor de daden van zijn neef, hebben willen inzetten voor het plegen van een aanslag, is niet aannemelijk.
2.3 Verweerder ziet in aard en omvang van hetgeen zich afspeelt in de Palestijnse gebieden geen grond om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Bij dit oordeel zijn ook rapporten van Amnesty International, UNWRA en BBC News betrokken.
2.4 Wat betreft verzoekers gestelde staatloosheid is ambtshalve overwogen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000. Verzoeker heeft immers geen verklaring overgelegd van de Palestijnse autoriteiten waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dit gebied zal krijgen.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter, hierna: de rechtbank, na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; […];
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie daar; […].
5. Aan de orde is allereerst de vraag op welke wettelijke grondslag het bestreden besluit berust. Aan verzoeker moet worden toegegeven dat de beschikking onder het kopje 'besluit' enkel artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 als afwijzingsgrond noemt. Nu evenwel uit de motivering van het bestreden besluit, alsmede uit het in het besluit geïncorporeerde voornemen, blijkt dat ook de omstandigheid genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling is betrokken, en verder niet is gebleken dat verzoeker in zijn belangen is geschaad, verbindt de rechtbank geen gevolgen aan deze omissie. De rechtbank gaat ervan uit dat de afwijzing stoelt op artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
6. Dan ligt ter beantwoording voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt als weergegeven onder II.2.1 en II.2.2 heeft kunnen stellen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Dat verweerder de door verzoeker aangevoerde omstandigheden weergegeven onder II.1.1 niet verschoonbaar acht en het ontbreken van documenten voor rekening en risico van verzoeker laat, is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk.
7. Voorts kan verweerders standpunt dat niet aannemelijk is dat verzoeker in de bijzondere negatieve aandacht van de groep gemaskerde mannen staat, de redelijkheidstoets doorstaan.
8. Aan de orde is vervolgens de vraag of verweerder een zogenaamd categoriaal beschermingsbeleid dient te voeren ten aanzien van de Palestijnse gebieden, zoals door verzoeker is betoogd. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 26 juni 2003, geregistreerd onder nummer 200302305/1, heeft geoordeeld, komt verweerder wat betreft de beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst een ruime beoordelingsmarge toe. De AbRS heeft in voornoemde uitspraak voorts geoordeeld dat het oordeel van verweerder dat terugkeer naar, in dat geval, de Gaza strook, niet van bijzondere hardheid was, niet onredelijk is. De rechtbank overweegt dat de door verzoeker aangevoerde stukken niet tot het oordeel kunnen leiden dat de omstandigheden in de Palestijnse gebieden, en met name de Westelijke Jordaanoever, sinds de uitspraak van de AbRS zodanig verslechterd zijn, dat verweerder in redelijkheid niet tot de conclusie als weergegeven onder II.2.3 heeft kunnen komen en gehouden is een categoriaal beschermingsbeleid te voeren.
9. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder met recht heeft geconcludeerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, of d, van de Vw 2000.
10. Vervolgens dient de vraag zich aan of verweerders ambtshalve weigering verzoeker een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000 te verlenen in rechte stand kan houden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend.
11. Blijkens het beleid neergelegd in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000 dient de staatloze vreemdeling, om in aanmerking te komen voor het beleid ten aanzien van staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, zich te wenden tot de vertegenwoordiging van de landen van eerder verblijf. De staatloze komt in aanmerking voor verblijf als hij - onder andere - een verklaring heeft overgelegd van de vertegenwoordiging van het land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats had, waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen. Het is het niet voldoen aan deze voorwaarde op grond waarvan verweerder de verblijfsvergunning ambtshalve heeft geweigerd. Deze weigeringsgrond is voor het eerst aan verzoeker kenbaar gemaakt in het voornemen van 2 oktober 2003.
12. De rechtbank is van oordeel dat zolang nog niet is beslist op de asielaanvraag en derhalve nog niet vaststaat dat hij in het land van eerder verblijf niet voor vervolging heeft te vrezen, niet zonder nadere motivering van verzoeker kan worden verlangd zich te wenden tot de vertegenwoordiging van dat land. De ambtshalve weigering de meergenoemde verblijfsvergunning te verlenen klemt te meer nu in de motivering van het bestreden besluit vermeldt is dat verzoeker 'vooralsnog' niet in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning, zodat het de rechtbank voorkomt dat er van een finaal oordeel geen sprake is. De rechtbank vermag niet in te zien hoe verweerders mededeling ter zitting dat verzoeker in een later stadium alsnog een aanvraag voor een verblijfsvergunning kan indienen, zich verhoudt tot de uit het besluit voortvloeiende rechtsgevolg dat verzoeker uit eigen beweging Nederland onmiddellijk dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. De door verweerder gevolgde handelwijze heeft tot gevolg dat verzoeker geen redelijke termijn is gegund om, nadat de reden van de weigering kenbaar is gemaakt, contact op te nemen met de vertegenwoordiging van het land van eerder verblijf. De rechtbank acht een termijn van veertien dagen hiervoor niet onredelijk.
13. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de ambtshalve weigering verzoeker een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000 te verlenen, geen zorgvuldige voorbereiding vooraf is gegaan, althans dat de ambtshalve weigering een kenbare en deugdelijke motivering ontbeert.
14. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep zal voor zover het de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel betreft ongegrond worden verklaard. Het beroep ten aanzien van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal wat betreft de ambtshalve weigering een reguliere verblijfsvergunning te verlenen worden vernietigd. Voorts zal het verzoek een voorlopige voorziening te treffen worden toegewezen in die zin dat verweerder geen uitzettingshandelingen mag verrichten totdat inzake het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een beslissing is genomen.
14. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep en de toewijzing van het verzoek is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/52838:
1. verklaart het beroep gegrond voor zover het de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd betreft;
2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3. draagt verweerder op met inachtneming van het vorenstaande na te gaan of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd;
4. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/52839:
5. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in deze zin dat verweerder geen uitzettingshandelingen mag verrichten totdat inzake het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een beslissing is genomen;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Snoeijer, griffier en openbaar gemaakt op: 22 oktober 2003
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 22 oktober 2003
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.