ECLI:NL:RBSGR:2003:AO4821

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/73618, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen en de toepassing van discretionaire bevoegdheid

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Ethiopische nationaliteit, op 10 november 1999 verzocht om toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23). Hun aanvragen werden op 4 mei 2000 afgewezen, waarna zij bezwaar maakten. De rechtbank heeft op 9 december 2003 uitspraak gedaan in deze procedure. De rechtbank oordeelde dat eisers niet voldeden aan de voorwaarden van de TBV, waaronder het bezit van een geldig paspoort en ononderbroken woonplaats in Nederland sinds 1 januari 1992. Eisers stelden dat zij niet in staat waren om paspoorten te verkrijgen van de Ethiopische autoriteiten en dat zij volledig geïntegreerd waren in de Nederlandse samenleving. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om hen een vergunning tot verblijf te verlenen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eisers ongegrond was en wees de verzoeken om voorlopige voorzieningen af. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de voorwaarden in de TBV en de afwezigheid van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00/73618 OVERIO H (beroep eiser)
AWB 00/5663 VRWET H (voorlopige voorziening eiser)
AWB 00/73625 OVERIO H (beroep eiseres)
AWB 00/5662 VRWET H (voorlopige voorziening eiseres)
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Ethiopische nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen eiser, en B, geboren op [...] 1978, van Ethiopische nationaliteit, eiseres/verzoekster, verder te noemen eiseres, tezamen te noemen eisers,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. van Benschop, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Eisers hebben op 10 november 1999 om toelating verzocht op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen (Tussentijds bericht vreemdelingencirculaire 1999/23, hierna TBV 1999/23 of: het TBV). Bij afzonderlijke besluiten van 4 mei 2000 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Hiertegen hebben eisers op 25 mei 2000 bezwaarschriften ingediend. Het bezwaar van eiseres is bij besluit van 17 oktober 2000, uitgereikt op 18 juli 2003, ongegrond verklaard. Het bezwaar van eiser is op 18 oktober 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste besluiten hebben eisers op 13 november 2000 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschriften van 25 mei 2000 hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot het schorsen van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Nadat beroep was ingesteld, is het verzoek opgevat als strekkende tot een verbod op uitzetting, zolang op het beroep niet is beslist.
1.3 Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen en afwijzing van de verzoeken.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2003. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw oud kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc oud) en daarbij horende tussentijdse berichten vreemdelingencirculaire.
2.4 Het van toepassing zijnde beleid is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens deze regeling moet, om in aanmerking te komen voor een advies door de commissie van burgemeesters over de mate van inburgering, worden voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
1.) Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de IND;
2.) De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad; 3.) De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4.) De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5.) De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6.) De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7.) De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8.) Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
Onder punt 6 van voornoemd TBV is bepaald dat verweerder naar aanleiding van het advies van de commissie van burgemeesters zal beoordelen of van de discretionaire bevoegdheid om op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het verblijf hier te lande berusten, gebruik gemaakt moet worden.
2.5 In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende uit het dossier blijkende feiten. Eisers zijn op 31 januari 1994 Nederland ingereisd. Bij besluiten van 9 januari 1995 zijn eisers in het bezit gesteld van vergunningen tot verblijf onder de beperking “toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker”. Bij besluiten van 6 februari 1995 heeft verweerder de verleende vergunningen tot verblijf ingetrokken. Deze besluiten zijn met de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 19 december 1997 (AWB 97/1473 en AWB 97/1475) in rechte onaantastbaar geworden.
2.6 Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten, ter zitting toegelicht, op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van de gevraagde vergunningen tot verblijf, omdat zij niet voldoen aan in ieder geval drie van de voorwaarden van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Eisers voldoen ten eerste niet aan de voorwaarde dat zij in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort. Eisers hebben gevraagd ontheven te worden van het paspoortvereiste, maar aangetoond noch gebleken is dat eisers niet in het bezit kunnen komen van paspoorten indien zij daartoe een verzoek zouden indienen bij de Ethiopische autoriteiten. Met het intrekken van de eerder aan eisers verleende verblijfsvergunningen is ook de ontheffing van het paspoortvereiste komen te vervallen. Voorts voldoen eisers niet aan de voorwaarde dat zij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats hebben gehad in Nederland, omdat zij pas sinds 31 januari 1994 in Nederland verblijven. De omstandigheid dat eisers snel zijn ingeburgerd in de Nederlandse maatschappij doet daaraan niet af. Eisers beschikken bovendien niet over sofinummers.
Niet is gebleken van bijzonder schrijnende omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 4:84 Awb afgeweken dient te worden van het beleid. Evenmin is gebleken van vergelijkbare gevallen met de dertien vreemdelingen die hebben deelgenomen aan de hongerstaking in de Sint Agneskerk in Den Haag ten aanzien van wie tot verblijfsaanvaarding is overgegaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel noopt daarom ook niet tot het met toepassing van artikel 4:84 Awb afwijken van het beleid.
2.7 Eisers hebben in beroep gesteld dat verweerder hen ten onrechte vergunningen tot verblijf heeft geweigerd. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat verweerder hen niet heeft mogen tegenwerpen dat zij geen nationale paspoorten hebben overgelegd. Het is algemeen bekend dat aan Ethiopiërs slechts na veel moeite in enkele gevallen paspoorten zijn verstrekt. Ook aan eisers zijn geen geldige paspoorten verstrekt door de Ethiopische autoriteiten. Daarnaast komen eisers in aanmerking voor verlening van de gevraagde vergunningen tot verblijf omdat zij volledig zijn geïntegreerd in Nederland.
Voor zover eisers niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van TBV 1999/23, dienen zij toegelaten te worden wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten om hereniging van eisers met hun moeder daadwerkelijk te laten plaatsvinden, terwijl eisers geen contact hebben kunnen leggen met hun ouders. Hun moeder bleek niet bekend te zijn op het door verweerder opgegeven adres.
2.8 Ter zitting hebben eisers aan het vorenstaande toegevoegd dat verweerder bij de beoordeling van hun verzoek om toelating onnodig is blijven steken bij de acht in TBV 1999/23 genoemde voorwaarden. Zij zijn van mening dat zij onder een “resttoets” van deze regeling vallen omdat zij in schrijnende omstandigheden verkeren. Daarom past hun aanvraag in de geest van de witte-illegalenregeling. Eisers hebben daarbij gewezen op de achtergrond van de regeling, namelijk een legalisering van het verblijf van die (illegale) vreemdelingen die zodanig zijn geïntegreerd dat hun terugkeer naar het land van herkomst zou leiden tot een schrijnende situatie. Eisers hebben hierbij verwezen naar de personen betrokken bij de hongerstaking in de Sint Agneskerk te Den Haag in december 1998 en zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder dient in casu gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid die hem toekomt in het kader van TBV 1999/23.
Voorts hebben eisers ter zitting benadrukt dat verweerder reeds tijdens de aanvraag- en bezwaarfase op de hoogte was van de problemen met de Ethiopische vertegenwoordiging hier te lande inzake het verkrijgen van paspoorten. Eisers zijn ten tijde van het verlenen van de vergunningen op grond van het beleid voor minderjarige alleenstaande asielzoekers vrijgesteld van het paspoortvereiste, zodat niet kan worden ingezien waarom zij in het kader van de onderhavige regeling niet nogmaals hadden kunnen worden vrijgesteld.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.9 Vast staat dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden 2, 3 en 4 van voornoemd beleid.
2.10 Anders dan eisers hebben aangevoerd, is in TBV 1999/23 niet voorzien in een “resttoets” in die zin dat ook in geval niet aan de in het TBV opgenomen voorwaarden wordt voldaan in het verblijf zal worden berust als anderszins blijkt van integratie in Nederland.
Uit de tekst van het TBV en de toelichting daarop blijkt dat slechts indien aan de hierboven onder 2.4 genoemde voorwaarden is voldaan èn de commissie van burgemeesters over de mate van inburgering heeft geadviseerd, verweerder zal beoordelen of hij gebruik zal maken van zijn discretionaire bevoegdheid om op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf te verlenen. Met het TBV is aldus invulling gegeven aan de wijze waarop verweerder van die bevoegdheid gebruik wenst te maken. In dit verband wordt ook verwezen naar de antwoorden van de Minister voor vreemdelingenzaken en integratie van 16 juni 2003 (www.justitie.nl/pers/kamerstukken/Kamerantwoorden/A2020311450) op de door het Tweede Kamerlid Vos op 13 mei 2003 gestelde vragen over de uitvoering van het TBV. In haar antwoorden heeft de Minister uiteengezet dat de regeling tot stand is gekomen in het kader van de discretionaire bevoegdheid van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie en in het kader van die bevoegdheid alsnog in het verblijf van de vreemdeling kan worden berust indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor voorlegging aan de commissie van burgemeesters en deze commissie zich een oordeel heeft gevormd over de mate van inburgering.
Het beroep van eisers op een zogenaamde “resttoets”, die in het TBV zou zijn opgenomen, kan daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
2.11 Dit laat onverlet dat onder zeer bijzondere omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling tot een onredelijke beleidstoepassing zou kunnen leiden en er onder die omstandigheden voor verweerder noodzaak kan bestaan om onder gebruikmaking van de inherente afwijkingsbevoegdheid (artikel 4:84 Awb) alsnog aan een of meer specifieke voorwaarden voorbij te gaan.
2.12 Verweerder heeft in redelijkheid echter kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid ingevolge artikel 4:84 Awb. Eisers hebben geen omstandigheden aangevoerd, die niet reeds in het beleid zijn verdisconteerd. De stelling van eisers dat zij geen contact hebben kunnen leggen met hun ouders en daarom niet kunnen terugkeren naar Ethiopië is, nu zij ten tijde van het bestreden besluit 21 en 22 jaar waren, niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 Awb. Ook de omstandigheid dat vreemdelingen volledig in Nederland zijn geïntegreerd is in TBV 1999/23 meegenomen en is in het geval van eisers reeds daarom niet aan te merken als een dergelijke omstandigheid. Bovendien heeft verweerder er bij het opstellen van het beleid bewust voor gekozen om de inburgeringstoets die ingevolge het TBV door de burgemeesterscommissie verricht wordt, slechts plaats te laten vinden indien aan alle in dit beleid gestelde voorwaarden is voldaan. De vraag of eisers vrijgesteld hadden moeten worden van voorwaarde 4 van het TBV kan de rechtbank in het midden laten. Uit het hiervoor overwogene volgt immers dat het standpunt van verweerder om de aanvraag van eisers niet in te willigen wegens het niet voldoen aan de voorwaarden 2 en 3 van het TBV de redelijkheidstoets kan doorstaan en de niet-inwilliging van de aanvraag kan dragen.
2.13 Ook het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er zich onder de zogenaamde Sint Agneskerk-zaken, voorzover die tot verlening van een vergunning in afwijking van het beleid hebben geleid, gevallen zijn die zodanig op hun situatie lijken dat verweerder ook in hun situatie in hun verblijf moet berusten.
2.14 Het beroep is mitsdien ongegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorzieningen, zodat de verzoeken zullen worden afgewezen.
2.15 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.C. Greeuw en E.J. van Keken, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.