ECLI:NL:RBSGR:2003:AO4510

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/45019
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H. de Jong-van Dooijeweert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en uitzetting van Somalië: beoordeling van vertrekplicht en medewerking

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 september 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van eiser, een Somaliër die op 17 maart 2003 de toegang tot Nederland is geweigerd. Eiser is sindsdien onderworpen aan een vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrekplicht, aangezien hij op 26 augustus 2003 heeft verklaard niet terug te willen naar Somalië en niet wenste te spreken met een medewerker van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). De rechtbank oordeelt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij activiteiten heeft ondernomen om aan zijn vertrekplicht te voldoen. De rechtbank concludeert dat de door eiser ondernomen activiteiten niet als voldoende meewerken kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank heeft ook overwogen dat, hoewel eiser aanvoert dat het onmogelijk is om aan een Somalisch reisdocument te komen, verweerder heeft aangetoond dat er mogelijkheden zijn voor terugkeer via zowel het Dubai-traject als het Nairobi-traject. De rechtbank heeft vastgesteld dat er dit jaar dertien vreemdelingen via Nairobi naar Somalië zijn teruggekeerd, wat erop wijst dat het voor eiser niet onmogelijk is om aan zijn vertrekplicht te voldoen. De rechtbank heeft het optreden van verweerder als voldoende voortvarend beoordeeld, gezien het feit dat eiser vanaf de oplegging van de maatregel heeft geweigerd mee te werken aan zijn vertrek.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank benadrukt dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze gerechtvaardigd is bij afweging van alle betrokken belangen.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/45019 VRONTN
IND-nr.: 0008.17.8025
inzake: A, alias A, geboren op [...] 1978, van (gestelde) Somalische nationaliteit, verblijvende in Grenshospitium de Weg, eiser,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 17 maart 2003 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn bij uitspraken van 2 april 2003, 27 mei 2003 en 22 juli 2003 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 19 augustus 2003 van het voortduren van de vrijheidsontneming in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 2 september 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.A. Hersi als tolk in de Somalische taal.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De bewaring duurt thans bijna zes maanden. Uit informatie die op 30 juli 2003, namens verweerder, door het Direct Projectbureau Coördinatie Vreemdelingenketen aan het Landelijk Bureau van de vereniging Vluchtelingenwerk Nederland is gezonden, blijkt dat sinds maart van dit jaar, vanwege de oorlog in Irak, de route via Dubai door de autoriteiten aldaar tijdelijk is opgeschort. Deze informatie staat haaks op hetgeen verweerder tijdens de vorige zitting heeft verklaard, omdat verweerder toen verklaarde dat eiser, met een door de Europese Unie afgegeven document (hierna EU-document) via Dubai naar Somalië terug kan reizen. Daarbij is er in Dubai momenteel geen verbindingsofficier aanwezig. Eiser is van mening dat het onmogelijk is om aan een geldig Somalisch reisdocument te komen. In een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 4 juni 2003, geregistreerd onder nummer 50103/KG ZA 02-355, wordt eveneens geconcludeerd dat het onmogelijk is om geldige reispapieren te krijgen, wegens het ontbreken van een internationaal gezag. Ook heeft eiser een verslag overgelegd van een familielid van eiser waaruit blijkt dat het onmogelijk is om aan een geldig Somalisch reisdocument te komen en dat de Somalische vertegenwoordigingen in Europa zelfs weigeren te reageren op verzoeken om een reisdocument. Nochtans heeft eiser met behulp van Vluchtelingenwerk aan de Somalische missie in Genève zowel schriftelijk als telefonisch verzocht om afgifte van een reisdocument. De Somalische missie in Genève heeft telefonisch laten weten dat geen reisdocument zal worden verstrekt. Voorts heeft eiser vergeefs de Somalische Vereniging Amsterdam en Omstreken (SOMVAO) verzocht hem te helpen bij het verkrijgen van een reisdocument. Eiser bestrijdt dan ook dat hij niet aan zijn vertrek zou meewerken. Daarnaast blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 19 mei 2003, AWB 02/4497, dat de namens verweerder aangevoerde mogelijkheid via Dubai te transisteren, op zichzelf niets zegt over de feitelijke toegang van Somaliland en Puntland.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Het voorduren van de maatregel is rechtmatig. Omdat de maatregel nog geen zes maanden duurt staat de vertrekplicht van eiser nog centraal. Ondanks het feit dat eiser contact heeft opgenomen met de SOMVAO en dat eiser stelt de Somalische missie in Genève te hebben gebeld, werkt eiser niet voldoende mee aan zijn vertrek, nu eiser op herhaalde vragen om mee te werken aan zijn wettelijke vertrekplicht, heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Somalië. Voorts heeft eiser, hoewel dit aan hem is aangeboden, nog altijd niet met een medewerker van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) willen spreken. Naast de al dan niet gedwongen terugkeer via het Dubai traject, kan eiser ook via Nairobi terugkeren naar Somalië. Dit jaar zijn via Nairobi dertien Somaliërs verwijderd. Het traject via Dubai, dat enige tijd niet is gebruikt, zal weer gebruikt gaan worden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het vierde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de rechtbank van oordeel dat tijdsverloop van wezenlijk belang is bij de beslissing of de vrijheidsontnemende maatregel dient te worden voortgezet.
De in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119) geformuleerde uitgangspunten zijn ook van belang bij de beoordeling van een maatregel als de onderhavige. De rechtbank is van oordeel dat na ommekomst van een periode van zes maanden vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000, er sprake kan zijn van een omslagpunt als waarvan in het voorgaande sprake was. Bij de daaropvolgende belangenafweging staat vervolgens de vraag ter beoordeling of die er toe leidt dat het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden zwaarder weegt dan het belang van verweerder om de vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren. Echter, anders dan in voornoemde uitspraak, waarbij sprake was van bewaring en derhalve het zicht op uitzetting een centrale rol speelde, is hier sprake van vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 en staat centraal of de vreemdeling voldoende medewerking heeft verleend aan zijn vertrekplicht, met name door het geven van informatie over identiteit, nationaliteit en reisroute en het overleggen van documenten. Onder omstandigheden kan de termijn van zes maanden langer dan wel korter zijn. Bij de beoordeling van de duur van de maatregel kan – gezien de centrale plaats die wordt toegekend aan de vertrekplicht – ook betekenis worden toegekend aan het in artikel 5, derde lid, van de Vw 2000 bepaalde.
Op 17 maart 2003 is de maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 opgelegd. De rechtbank stelt vast dat vanaf 17 maart 2003 tot aan de dag van de zitting bijna zes maanden zijn verstreken.
In het licht van het hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden beoordeeld of eiser op adequate wijze invulling heeft gegeven aan zijn vertrekplicht.
Uitgangspunt blijft eisers vertrekplicht en het is in dat licht dan ook aan eiser om aannemelijk te maken dat hij activiteiten heeft ondernomen om daaraan te voldoen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van eiser mag worden verwacht dat hij zelf actieve en concrete pogingen onderneemt om de terugkeer naar het land van herkomst te bespoedigen, althans in het bezit te komen van documenten of andere bescheiden dan wel adequate informatie te verschaffen waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijkt. De rechtbank is van oordeel dat het enkele aanschrijven door eiser van de Somalische autoriteiten in Genève en de SOMVAO niet valt aan te merken als het voldoende meewerken van eiser aan zijn vertrek, temeer daar eiser op 26 augustus 2003 nog heeft verklaard niet terug te willen naar Somalië en evenmin wenst te spreken met een medewerker van het IOM.
Vooralsnog is niet gebleken van een situatie waarin is komen vast te staan dat de vreemdeling niet zal kunnen voldoen aan de in artikel 5 Vw neergelegde wettelijke vertrekplicht. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Het betreft in het onderhavige geval een vreemdeling die niet beschikt over Somalische documenten. Volgens verweerder kunnen Somalische vreemdelingen, die niet zelfstandig aan reisdocumenten kunnen komen en die hebben aangegeven vrijwillig te willen terugkeren naar hun land van herkomst, met behulp van een door de Nederlandse overheid verstrekt EU-document via de luchthaven van Dubai naar Somalië reizen. Ook geeft verweerder aan dat via hetzelfde traject gedwongen terugkeer (tot de luchthaven van Dubai onder begeleiding van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee) mogelijk is aangezien de terugkeer op deze wijze zal worden hervat. Ten slotte is er ook de mogelijkheid van gedwongen terugkeer van de vreemdeling naar Somalië via het "Nairobi-traject". De vreemdeling wordt dan, zo geeft verweerder aan, vanuit Schiphol naar Nairobi verwijderd op basis van een EU-document onder begeleiding van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee. Bij aankomst in Nairobi wordt de vreemdeling vervolgens begeleid door de Keniaanse immigratieautoriteiten en een ambtenaar van de IND. De vreemdeling wordt daarbij in het bezit gesteld van een vliegticket en een reisdocument. Verweerder heeft aangegeven dat zich in Kenia een "tussenpersoon" bevindt die de vreemdeling in het bezit kan stellen van Somalische reisdocumenten en dat via dit "Nairobi-traject" dertien personen zijn teruggekeerd.
Door de vreemdeling is aangevoerd dat verwijdering via het "Dubai-traject" geen enkele kans van slagen heeft. Aan eiser kan worden toegegeven dat via deze weg begin dit jaar slechts twee personen zijn teruggekeerd, nog daargelaten de vraag of het EU-document in Puntland of Somaliland wel aan de grens wordt geaccepteerd. Niet in geschil is verder dat tot nu toe geen enkele vreemdeling vrijwillig met behulp van een EU-document via dit "Dubai-traject" is teruggekeerd. Overeind blijft echter dat er volgens verweerder dit jaar, nadat de gedwongen uitzettingen via het "Dubai-traject" wegens de oorlog in Irak waren stopgezet, dertien vreemdelingen op de hiervoor beschreven manier via Nairobi naar Somalië zijn teruggekeerd. Hieruit leidt de rechtbank af dat het vooralsnog niet onmogelijk is voor de vreemdeling om aan de wettelijke vertrekplicht te voldoen.
Met de laatste overweging staat echter niet vast dat de voortduring van de maatregel reeds daarom rechtmatig is. Immers het vorenstaande laat gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM onverlet dat ook van verweerder de nodige inspanningen mogen worden verwacht, naast het faciliteren van eisers eigen activiteiten, om te bewerkstelligen dat eiser kan voldoen aan zijn vertrekplicht. De aard en omvang van deze inspanningen moeten eveneens worden betrokken bij de te maken belangenafweging.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser op 30 juli 2003 en op 4 augustus 2003 gewezen heeft op zijn vertrekplicht en dat verweerder eiser heeft gevraagd om medewerking aan zijn vertrek. De rechtbank acht het optreden van verweerder vooralsnog voldoende voortvarend, mede gezien het feit dat eiser vanaf de oplegging van de maatregel heeft geweigerd mee te werken aan zijn vertrek. De rechtbank verwacht daarbij wel extra voortvarendheid van verweerder in de volgende periode en verwacht dat verweerder alles in het werk zal stellen om de vreemdeling te begeleiden om via het "Nairobi-traject" - of mogelijk via het weer te hervatten "Dubai-traject"- te vertrekken.
De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H. de Jong-van Dooijeweert, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 9 september 2003, in tegenwoordigheid van M.C. Tilman, griffier.
Afschrift verzonden op: 11 september 2003
Conc.: MT
Coll:
Bp:-
D: C
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.