ECLI:NL:RBSGR:2003:AO4503

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/48967, 03/48965
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër met risico op foltering bij uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 oktober 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somalische verzoeker, die behoort tot de minderheidsgroep der Midgan/Boon. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had onderbouwd dat de verzoeker niet persoonlijk te vrezen had voor vervolging door de milities van de Hawiye en Habar Gedir. De rechtbank concludeerde dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker bij uitzetting een individueel bepaalbaar risico loopt op foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Minister, omdat deze niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de Minister een nieuw besluit moest nemen op de aanvraag van de verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het beroep gegrond was verklaard. De rechtbank veroordeelde de Minister in de proceskosten van de verzoeker, die op € 966,-- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 oktober 2003, en partijen konden binnen een week hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 03/48967 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 03/48965 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0309.08.0210
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A. Ganpat, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 11 september 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 september 2003 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 1 oktober 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig dhr. Guled, als tolk in de Somalische taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeker heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Hij behoort tot de bevolkingsgroep der Midgan/Boon en is afkomstig uit Mogadishu. Daar hij tot een ‘onreine’ minderheidsgroepering behoort is verzoeker vaak het slachtoffer geweest van scheldpartijen en bedreigingen door milities van de Hawiye en de Habar Gedir. In augustus 1999 zijn de eerstgenoemde milities het huis van verzoeker en zijn broer binnengedrongen. Ze hebben daarbij verzoekers broer doodgeschoten en verzoeker, die zwaar gewond was, voor dood achtergelaten. Na deze gebeurtenis heeft verzoeker tot aan zijn vertrek op verschillende adressen geslapen, omdat hij vreesde dat de milities nogmaals zijn huis zouden binnendringen. Verzoeker heeft zich zoveel mogelijk schuil gehouden, maar hij is op straat nog wel enkele keren aangehouden, geslagen en met de dood bedreigd. Op 30 augustus 2003 is verzoeker overdag op straat wederom met de dood bedreigd door gewapende mannen. Diezelfde mannen zijn ‘s avonds naar het huis van verzoeker gegaan, maar zijn buren hebben de mannen tegengehouden en hen ervan weten te overtuigen dat verzoeker zou vertrekken. Verzoeker heeft daarop met behulp van zijn oom Somalië verlaten.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter, hierna de rechtbank, na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder blijkens de mededeling ter zitting, anders dan in het bestreden besluit, thans uitgaat van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker. In de visie van verweerder is enkel in geschil de zwaarwegendheid van verzoekers asielmotieven.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekers asielmotieven onvoldoende zwaarwegend zijn, aangezien niet is gebleken dat hij persoonlijk heeft te vrezen voor vervolging door de milities van de Hawiye en Habar Gedir. Veeleer moet worden aangenomen dat verzoeker, die behoort tot de Midgan, net als andere minderheidsgroeperingen in Mogadishu, slachtoffer is geworden van beledigingen en bedreigingen van de zijde van de milities, die misbruik maken van hun machtspositie maar die nimmer de daad bij het woord hebben gevoegd. Hetgeen verzoeker blijkens het asielrelaas is overkomen, is aldus verweerder niet voldoende op zijn persoon gericht om te concluderen dat hij de bijzondere aandacht van de milities in Mogadishu heeft te verwachten.
6. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het hele asielrelaas van op de persoon van verzoeker gerichte acties van de zijde van voornoemde milities. Het voorgaande, in samenhang bezien met de omstandigheid dat verzoeker behoort tot de minderheidsgroepering der Midgan/Boon, kan verweerder niet uitsluitend afdoen met een verwijzing naar de onrustige situatie in Mogadishu waar gewapende groepen en milities burgers van minderheidsgroepen naar willekeur overvallen, beroven en zoals in het geval van verzoekers broer van het leven beroven.
7. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een zodanige systematische vervolging van verzoeker door voornoemde milities, dat is voldaan aan het vereiste van singled-out zoals neergelegd in het Vluchtelingenverdrag. Derhalve heeft verweerder er terecht vanaf kunnen zien verzoeker een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te verlenen. Maar anders dan verweerder heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat verzoeker bij uitzetting een voldoende individueel bepaalbaar risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Van de enkele gebeurtenis in 1999 kan mogelijk nog worden gesteld dat de verklaring hiervoor gezocht moet worden in de algehele onrustige situatie in Mogadishu, maar dit kan niet worden volgehouden in het licht van het feit dat verzoeker de daaropvolgende jaren, ondanks dat hij zich zoveel mogelijk schuil hield, verschillende keren met de dood is bedreigd en gezien de meest recente gebeurtenissen die aanleiding zijn geweest van verzoekers vertrek uit Somalië. De motivering van verweerder op dit punt is dan ook, gegeven het feit dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, ondeugdelijk.
8. De rechtbank acht het voorts aangewezen ten behoeve van verweerders toekomstige besluitvorming in deze zaak het volgende te overwegen.
9. Met verweerder kan worden geoordeeld dat er geen sprake is van traumata in de zin van Hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), gezien het tijdsverloop tussen de gebeurtenis in 1999 en de datum van vertrek uit het land van herkomst. Anders dan verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht is de rechtbank, met de gemachtigde van verzoeker, evenwel van oordeel dat de redenen van vertrek uit het categoriaal beschermingswaardige deel en de klemmende redenen van humanitaire aard die reden waren niet naar het verblijfsalternatief te gaan, in samenhang moeten worden gezien als redenen van vertrek uit het land van herkomst (overeenkomstig het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/29). In dit verband is van belang dat het ambtsbericht van februari 2003 over Somalië vermeldt dat de beroepskasten, waaronder de Midgan, die afkomstig zijn uit Zuid- en Centraal Somalië, traditioneel een cliënt-relatie hebben met de Hawiye. Het ambtsbericht vervolgt dat voor hen integratie in Puntland of Somaliland lastiger is en dat zij wellicht aansluiting vinden bij Hawiye-clans in het relatief veilige gebied in Centraal-Somalië. Verzoeker heeft echter onbetwist gesteld dat zijn problemen zijn veroorzaakt door toedoen van de milities van - onder meer - de Hawiye, zodat verweerder, gelet op het voorgaande, niet zonder nadere motivering een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië aan verzoeker kan tegenwerpen. Verweerder zal zich daarover bij het nieuw te nemen besluit, voor zover hij daar aan toekomt, moeten uitlaten.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
11. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer 03/48965 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 8 september 2003;
in de zaak geregistreerd onder nummer 03/48967 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier en openbaar gemaakt op 10 oktober 2003.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op 10 oktober 2003.
Conc.: MK
Coll:
Bp: -
D: C
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.