Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 88006 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 02 / 88003 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1962, van Ghanese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. I.D. Michel, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 16 mei 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel: “het ondergaan van een medische behandeling”. Bij besluit van 5 oktober 2002 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift van 23 oktober 2002, door verweerder ontvangen op 24 oktober 2002, is bij besluit van 19 november 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 21 november 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 21 november 2002 heeft eiseres de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht haar uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2003, tezamen met de behandeling van de zaken AWB 02/90071 en AWB 02/38002. Eiseres is in het onderhavige geschil vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiseres gemaakte bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.3 Ingevolge artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.4 In hoofdstuk B1/1.2.1 Vc is het beleid inzake de vrijstelling van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw uitgewerkt:
“ad c. Voor deze vrijstelling dient beoordeeld te worden of de vreemdeling in staat is om te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag.”
2.5 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan Onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.6 Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. De afwijzing van de aanvraag van eiseres is rechtens juist, aangezien eiseres niet beschikt over een geldige mvv voor het gevraagde verblijfsdoel. Eiseres komt niet in aanmerking voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van haar gezondheidstoestand, nu het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) op 5 augustus 2002 heeft geoordeeld dat eiseres in staat is om te reizen. De behandeling die eiseres thans ondergaat en de benodigde medicijnen zijn ook beschikbaar in het Korle Bu Teaching Hospital in Accra (Ghana). Dat de medicatie vooraf contant dient te worden betaald en dat de onafgebroken beschikbaarheid niet is te garanderen, houdt verband met de toegankelijkheid, hetgeen niet behoort tot het toetsingskader van de vrijstelling van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Nu de voor eiseres benodigde medicijnen verkrijgbaar zijn, zal een medische noodsituatie zich niet zonder meer voordoen. Voorts is er geen grond om aan te nemen dat toepassing van artikel 3.71 Vb in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.7 Eiseres heeft in beroep het volgende aangevoerd. Eiseres is besmet met HIV-virus in een vergevorderd stadium. Bij staking van de behandeling wordt een overlijden binnen een aantal maanden verwacht. Reizen is lichamelijk mogelijk, maar er moet een absolute garantie worden afgegeven dat eiseres kan blijven beschikken over haar medicamenten. Voorts blijkt uit de rapportages van het BMA dat het voor eiseres niet verantwoord is om naar Ghana te reizen en daar de behandeling af te wachten van een door haar in te dienen mvv-aanvraag, omdat ononderbroken behandeling van eiseres in dat geval niet kan worden gegarandeerd. In een latere brief van 12 december 2002 heeft het BMA met betrekking tot Ghanese HIV-patiënten gerapporteerd dat in Ghana een medische noodsituatie niet kan worden voorkomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste vanwege het feit dat het voor eiseres gelet op haar gezondheid onverantwoord is om te reizen naar Ghana, het land van herkomst, en aldaar een mvv-procedure af te wachten.
2.9 Het BMA heeft op 5 augustus 2002, 26 augustus 2002 en 16 september 2002 adviezen met betrekking tot de medische conditie van eiseres en de behandelmogelijkheden van het HIV-virus in Ghana uitgebracht. In het rapport van 5 augustus 2002 is geconcludeerd dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan. Over de behandelmogelijkheden in Ghana is het volgende opgenomen:
“Uitgaande van de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden in het land van herkomst / land van eventuele verwijdering, concludeer ik dat in ieder geval in 2000 en 2001 behandeling van hiv-positieve patiënten op beperkte schaal mogelijk was”.
Op de vraag van verweerder of ook gegevens beschikbaar zijn over de behandelmogelijkheden in 2002 deelt het BMA op 26 augustus 2002 mee, dat nog geen herhaalde inventarisatie van deze mogelijkheden heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van het verzoek van verweerder nadere gegevens te achterhalen, bericht het BMA op 16 september 2002 op grond van informatie van de International SOS dat een aantal specifieke therapieën beschikbaar zijn, maar dat de bevoorrading van de medicatie zonder incidentele tekorten niet kan worden gegarandeerd. Het BMA rapport bevat geen conclusie met betrekking tot de mogelijkheid voor eiseres om naar Ghana te reizen.
2.10 De behandeling van de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden tezamen met de zaak van B (AWB 02/90071 en AWB 02/38002) waarin het geschil zich eveneens heeft toegespitst op de vraag in hoeverre het voor een Ghanese HIV-patiënt verantwoord is om te reizen naar Ghana en aldaar de mvv-procedure af te wachten. Door verweerder is in die zaak ter beoordeling van de gezondheidstoestand van eiser eveneens advies gevraagd aan het BMA. In dat BMA-rapport van 17 oktober 2002 staat - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“Uitgaande van de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden in Ghana, moet ik constateren dat behandeling daar niet voldoende gegarandeerd is. (...) Technisch gesproken is de behandeling mogelijk in het Korle Bu Teaching Hospital in Accra. Het probleem zit echter in de beschikbaarheid van de medicatie. De medicatie moet vooraf besteld en contant betaald worden, echter ook dan is een onafgebroken beschikbaarheid niet te garanderen. (...) Onder een medische noodsituatie op korte termijn (voorheen genoemd acute medische noodsituatie) verstaat het BMA: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidig medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade.
Zonder de behandeling komt betrokkene in een medische noodsituatie op korte termijn te verkeren, doordat zijn weerstand sterk vermindert en neveninfecties tot de dood zullen kunnen leiden. (...) Betrokkene kan wel reizen, maar reizen naar Ghana moet betrokkene worden afgeraden, aangezien zijn medicatievoorziening in gevaar komt.”
2.11 Uit het voorgaande overzicht volgt dat er in de BMA rapportages sprake is van een verscheidenheid aan conclusies, terwijl deze in tijd kort op elkaar zijn gevolgd. Wat daar echter ook van zij, hetgeen uit voornoemde BMA-rapporten wel genoegzaam kan worden geconcludeerd is dat eiseres in Ghana niet verzekerd is van een onafgebroken beschikbaarheid van de medicatie die zij nodig heeft. De stelling van verweerder dat deze beschikbaarheid enkel verband houdt met de mate van toegankelijkheid van de behandelmogelijkheden en derhalve buiten het onderhavige toetsingskader valt, wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom het risico van het niet beschikbaar zijn van de medicatie op zichzelf, niet kan worden meegenomen in de beoordeling of eiseres in staat kan worden geacht de behandeling van een mvv-aanvraag in Ghana af te wachten. Uit de adviezen van het BMA blijkt immers niet dat de medicatie onder bepaalde voorwaarden, zoals bijvoorbeeld het beschikken over voldoende financiële middelen, wel altijd beschikbaar is.
2.12 Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het beroep van eiseres op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c Vw, dan wel artikel 3.71, vierde lid, Vb dient te falen. Het beroep is mitsdien gegrond. De overige door eiseres aangevoerde gronden behoeven derhalve geen behandeling meer.
2.13 Het bestreden besluit kan niet in stand blijven wegens schending van artikel 7:12 Awb. Verweerder zal een nieuwe beslissing dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gezien het tijdsverloop sedert de aanvraag van eiseres en de gang van zaken met betrekking tot de wisselende advisering van het BMA zal verweerder worden opgedragen een beslissing te nemen binnen drie weken na verzending van deze uitspraak.
2.14 Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder eveneens de in beroep overgelegde stukken in de zaak van mevrouw C (dossiernummer verweerder 0208-27-4002) dienen te betrekken, waarin tevens de vraag aan de orde was of betrokkene in verband met een vergevorderde HIV-infectie geacht kan worden te reizen naar Ghana om aldaar de behandeling van een mvv-aanvraag af te wachten. Het in die zaak gegeven advies van het BMA, dat dateert van 18 december 2002 en derhalve na het bestreden besluit ten aanzien van eiseres, luidt als volgt:
“Met de behandeling zoals aanwezig in Ghana kan een medische noodsituatie niet voorkomen worden. Het is voor de behandeling noodzakelijk, dat de medicatie continue beschikbaar is en dat is niet het geval. Er is dus in deze zin geen adequate behandeling mogelijk.”
Op basis van dit BMA-advies is door verweerder geoordeeld dat sprake is van een medische noodsituatie en dat terugkeer van betrokkene naar het land van herkomst, gezien die medische noodsituatie, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb. Om die reden wordt betrokkene vrijgesteld van het mvv-vereiste.
2.15 Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit dienen aan te geven, welke betekenis aan deze stukken voor de onderhavige zaak dient te worden toegekend.
2.16 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.17 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 109,-- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen drie weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 109,--.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.