Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/66664 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1987, van Rwandese nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Mearadji, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. Op 9 mei 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 11 juli 2002 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 31 juli 2002 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 29 augustus 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 29 augustus 2002. Op 6 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 1 oktober 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 10 oktober 2003 heeft eiseres haar standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C. Willemsen, een kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de oom van eiseres, C, en S. Nukankuesi, tolk in de Kinjarwanda taal.
4. Bij uitspraak van 23 oktober 2003 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 6 november 2003 geantwoord op de door de rechtbank gestelde vragen. Bij brief van 21 november 2003 heeft de gemachtigde van eiseres hierop gereageerd. Partijen hebben vervolgens de rechtbank toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Eiseres heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiseres behoort tot de Hutu-bevolkingsgroep en is afkomstig uit D, een dorp gelegen in Rwanda. In 1994 is zij met haar ouders en broers en zussen gevlucht naar E, waar ze tezamen met andere vluchtelingen in een stadion hebben verbleven. Op een gegeven moment is er met traangas gespoten (eiseres noemt het peper). Daarop is eiseres met haar ouders gevlucht naar een vluchtelingenkamp in Goma. Eiseres is haar ouders kwijtgeraakt toen dit kamp is aangevallen. Ze is met een vrouw genaamd F meegaan naar een vluchtelingenkamp in de Democratische Republiek Congo. Van daaruit heeft het Rode Kruis eiseres meegenomen naar Burundi om haar ouders te zoeken. Daar ze haar ouders niet hebben kunnen vinden, is eiseres door het Rode Kruis naar Europa gestuurd. Onder begeleiding van een zwarte man is eiseres per vliegtuig op 9 mei 2001 in Nederland geland.
Eiseres heeft op 24 september 2002 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw 2000 met als doel ‘pleegkind bij haar oom, C, en haar tante, G; arbeid vrij toegestaan; klemmende redenen van humanitaire aard’. Bij besluit van 12 november 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 19 november 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Slachtoffers van mensenrechtenschendingen ten tijde van de genocide in 1994 worden in beginsel niet aangemerkt als vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De verklaringen van eiseres hebben betrekking op de genocide en de nasleep hiervan, zodat niet tot vluchtelingschap kan worden geconcludeerd. Daarbij is van belang dat in het geval van eiseres geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat een andere beslissing geïndiceerd is. Eiseres komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Evenmin is gebleken van een reëel gevaar dat eiseres bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat eiseres tevens niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Ten aanzien van het beroep op het traumatabeleid wordt overwogen dat personen die stellen ten tijde van de genocide in Rwanda slachtoffer te zijn geweest van mensenrechtenschendingen, in beginsel niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Reden hiervoor is het tijdsverloop sinds 1994. Bovendien is de situatie in Rwanda sindsdien ingrijpend veranderd, zodat van eiseres in redelijkheid kan worden verwacht terug te keren naar haar land van herkomst. Ook overigens zijn in dit verband geen klemmende redenen van humanitaire aard aangevoerd.
Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 wordt overwogen dat sinds 22 februari 2001 geen beleid van categoriale bescherming meer wordt gevoerd voor Rwanda.
2. Eiseres legt aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Ten onrechte voert verweerder ten aanzien van Rwanda sinds 22 februari 2001 geen beleid van categoriale bescherming meer. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 29 mei 2002 (AWB 01/17076), waarin is overwogen dat, gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 december 2001, de algehele mensenrechten- en veiligheidssituatie ten opzichte van de situatie als beschreven in het ambtsbericht van 1 augustus 2000 is verslechterd. Tevens is van belang geacht de melding in het ambtsbericht van 13 december 2001 dat de overheid onvoldoende tegen mensenrechtenschendingen optreedt.
3. Verweerder heeft in het verweerschrift nog aangevoerd dat de ambtsberichten van 13 december 2001 en 1 november 2002 er niet op duiden dat de situatie in Rwanda in negatieve zin is gewijzigd. Ook hetgeen door eiseres in beroep naar voren is gebracht bevat geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van deze informatie.
4. Eiseres heeft bij brief van 10 oktober 2003 een beroep gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en daartoe aangevoerd dat reeds in de zienswijze is verzocht aan haar een vergunning op deze grond toe te kennen. Voorts is gewezen op de minderjarigheid van eiseres, haar verblijf bij haar oom en tante hier te lande en de onmogelijkheid van haar terugkeer zonder begeleiding.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet aan eiseres heeft tegengeworpen.
7. Voorts stelt de rechtbank vast dat ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen grieven zijn aangevoerd, zodat niet is gebleken dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat eiseres een verblijfvergunning op deze grond had behoren te worden verleend. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre in rechte standhouden.
8. Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Vastgesteld dient te worden dat eiseres tegen de overwegingen van verweerder op dit punt geen grieven heeft aangevoerd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om ter zitting, mede gelet op het bij brief van 10 oktober 2003 betrokken standpunt, ambtshalve de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 2003 (200301352/1, JV 2003/291) aan de orde te stellen en aan partijen de vraag voor te leggen welke consequenties deze uitspraak moet hebben voor het besluit van verweerder. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat verweerder nog in beraad was over voornoemde uitspraak. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen alsnog op voornoemde uitspraak te reageren, hetgeen de gemachtigde van verweerder heeft gedaan.
De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien, mede bezien in het licht van voornoemde uitspraak, om verweerder de vraag voor te leggen of het aannemelijk moet worden geacht dat eiseres, indien zij wordt uitgezet naar het land van herkomst en gezien de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 november 2002 omtrent de positie van minderjarigen in Rwanda, een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. In het ambtsbericht is hierover de volgende informatie opgenomen (onderdeel 4.2, pagina 83):
Kinderen blijven een kwetsbare groep in de huidige samenleving, zoals blijkt uit het aantal wezen, kinderen dat aan het hoofd staat van een familie, straatkinderen en jeugdige delinquenten. Er zijn ongeveer 7.000 straatkinderen in Rwanda, waarvan een groot deel in Kigali en bijvoorbeeld Butare (universiteitsstad in het zuiden), die niets anders kunnen dan bedelen om in leven te blijven. In Rwanda zijn ongeveer 65.000 gezinnen die alleen uit kinderen bestaan, met in totaal zo’n 300.000 kinderen. Ze leven aan de zelfkant van de maatschappij, veelal zonder hulp, niet zelden misbruikt en bedreigd. De overheid biedt geen opvangmogelijkheden voor minderjarigen. Meestal moeten ze het alleen zien te redden, maar er zijn enkele hulporganisaties en particulieren die zich inzetten voor de opvang van minderjarigen.
9. De gemachtigde van verweerder heeft zich bij brief van 6 november 2003 op het standpunt gesteld dat de aangehaalde uitspraak van de AbRS van 14 mei 2003 betrekking heeft op het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen (hierna: amv-beleid) en dat de verwijzing naar de oom en tante van eiseres in het kader van de beoordeling van de gronden genoemd onder a tot en met d van artikel 29 van de Vw 2000 derhalve niet relevant is. Dergelijke aspecten kunnen aan de orde komen in een door verweerder ambtshalve te nemen besluit in het kader van het amv-beleid. Een dergelijk besluit zal ten aanzien van eiseres nog moeten worden genomen en zolang dat niet is gedaan dreigt voor eiseres geen uitzetting, aldus de gemachtigde van verweerder.
10. De rechtbank overweegt dat het thans bestreden besluit waarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, wordt afgewezen, van rechtswege - ex artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 - tot gevolg heeft dat eiseres Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn uit eigen beweging dient te verlaten, bij gebreke waarvan zij kan worden uitgezet. Zoals de AbRS heeft overwogen in haar uitspraak van 29 mei 2001 (200101994/1, JV 2001/166) is de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking, is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van een verzoek om toelating en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Het door de afwijzing van de asielaanvraag ontstaan van de bevoegdheid tot uitzetting dient derhalve bij het geven van die beschikking, in casu het hier bestreden besluit, te worden betrokken.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van het feit dat eiseres minderjarig is, gehouden is ambtshalve een besluit te nemen in het kader van het amv-beleid. Het is echter volstrekt onduidelijk of reeds hierop is beslist dan wel dat binnen afzienbare tijd beslist zal gaan worden. Er is bovendien geen beslistermijn en enige indicatie hieromtrent ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat de bevoegdheid tot uitzetting een aspect is dat ook nog aan de orde dient te komen in het kader van artikel 27 van de Vw 2000 een onzekere toekomstige gebeurtenis en derhalve kan het standpunt van verweerder dat uitzetting van eiseres, niettegenstaande de afwijzing van haar aanvraag, niet aan de orde is, niet worden gevolgd.
12. Gelet op het voorgaande en in het licht van de uitspraak van de AbRS van 14 mei 2003 acht de rechtbank het noodzakelijk dat verweerder zich uitlaat over de door de rechtbank aan de orde gestelde aspecten. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat verweerder onder ogen heeft gezien hoe eiseres met inachtneming van paragraaf C2/7.10.2 van de Vc 2000 kan worden uitgezet naar het land van herkomst of een derde land. Onderdeel 2 van deze paragraaf bepaalt dat, aangezien het om een minderjarige gaat, voordat terugkeer plaatsvindt, aannemelijk moet zijn dat de betrokkene zich in het land van herkomst of in een ander land, waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, zelfstandig kan handhaven, dan wel dat naar plaatselijke maatstaven gemeten adequate opvang aanwezig is. Van een begeleider of verzorger wordt verwacht dat hij ofwel met de minderjarige reist naar het land van herkomst, of een ander land, waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan, teneinde aldaar opvang en begeleiding of verzorging te bieden, ofwel dat hij opvang in een andere vorm buiten Nederland regelt.
In de onderhavige zaak dient verweerder zich in ieder geval uit te laten over het feit dat de oom en tante van eiseres beschikken over een voormalig Rwandese, thans Nederlandse nationaliteit nadat aan hen aanvankelijk een A-status was toegekend. De rechtbank acht in dit verband voorts van belang dat uit de gehoren van eiseres is gebleken dat zij haar familie bij de aanval op het vluchtelingenkamp in Goma is kwijtgeraakt en dat zij hen ondanks de hulp van het Rode Kruis niet heeft teruggevonden, hetgeen betekent dat de begeleiding van eiseres naar het land van herkomst enkel door haar oom en tante kan geschieden.
13. In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gevolgen van de meeromvattende beschikking onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert mede als gevolg daarvan een draagkrachtige motivering. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het gestelde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
14. Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. In dit verband is aangevoerd dat van de oom en tante van eiseres niet kan worden verlangd dat zij met haar terugkeren naar het land van herkomst, maar dat ook niet van eiseres kan worden verlangd alleen terug te keren daar zij niemand meer heeft in Rwanda die haar kan opvangen. De rechtbank stelt allereerst vast dat deze grief bij brief van 10 oktober 2003 is aangevoerd en niet eerst ter zitting. Voorts verstaat de rechtbank de grief aldus dat mede een beroep wordt gedaan op de overige klemmende redenen van humanitaire aard en niet op het traumatabeleid. Verweerder heeft hier geen aandacht aan besteed. Uit het bestreden besluit blijkt dat bij de motivering aangaande de overige klemmende redenen van humanitaire aard gebruik is gemaakt van een standaardmotivering en dat niet is ingegaan op de specifieke situatie van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gezien de situatie van eiseres niet had kunnen volstaan met een dergelijke motivering. Het bestreden besluit komt derhalve ook op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
15. Ten slotte heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank overweegt dat eiseres dit beroep anders dan met de verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, niet nader heeft geadstrueerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op de door hem aangevoerde gronden deugdelijk gemotiveerd dat de situatie in Rwanda niet zodanig (gewijzigd) is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Rwandese asielzoekers van bijzondere hardheid zou zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op voornoemde grond.
16. Gelet op het al het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Bepaald wordt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
17. Er is aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 24 december 2003.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op 24 december 2003.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.