Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/8571 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Iraakse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Knibbe-Bosch, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 20 oktober 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij beschikking van 24 januari 2000 is de aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 18 februari 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze afwijzende beschikking. De gronden zijn ingediend bij brief van 7 maart 2000. Op 25 oktober 2000 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). De ACV heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij besluit van 9 mei 2001 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 31 mei 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 27 november 2002 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 mei 2001 vernietigd. Bij beroepschrift van 10 februari 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij beschikking van 21 februari 2003 is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 18 maart 2003 heeft eiser aan de rechtbank verzocht het beroepschrift van 10 februari 2003 op te vatten als een beroepschrift gericht tegen de beschikking van 21 februari 2003. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 18 april 2003. Op 10 maart 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 31 oktober 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 26 mei 2003, 17 juli 2003 en 1 november 2003 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenote mr. L. Zegveld, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K. Saatchi, als tolk in de Surani taal.
Bij uitspraak van 27 november 2002 (AWB 01/30489 OVERIN) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van 31 mei 2001 gegrond verklaard en daarbij overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf gericht tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (verder:Vluchtelingenverdrag).
1. Tijdens het nader gehoor van 14 mei 1998 heeft eiser het volgende asielrelaas -kort weergegeven- naar voren gebracht. Eiser is van Koerdische afkomst en geboren in C, provincie Arbil. Eiser is vanaf 1988 tot aan de Intifadah in 1991 peshmerga voor de Communistische partij geweest. In de periode van 1991 tot 15 september 1997 was hij full-time partijactivist voor de Parti Kari Serbekhoy Kurdistan (Onafhankelijke Arbeiderspartij Koerdistan, PKSK).
2. In het aanvullend gehoor van 19 februari 1999 heeft eiser het volgende -kort weergegeven- naar voren gebracht. In 1988 heeft eiser zich aangesloten bij een groep peshmerga’s. Eiser gaf leiding aan een eenheid. In het grensgebied vielen de eenheden de uitkijkposten van Iraakse militairen aan. De uitkijkposten werd bestookt met RPG’s (handgranaten) en daarna met kalashnikovs. De militairen in de uitkijkpost werden gedwongen zich over te geven. De nog levende officieren werden meegenomen naar de basis, gevangengenomen en verhoord. De soldaten werden achtergelaten. Indien bleek dat de achtergebleven soldaten hun geweer hadden gebruikt, dan werden zij doodgeschoten. Een onderzoekscommissie verrichtte onderzoek of de gevangengenomen officieren zich schuldig hadden gemaakt aan het doden van mensen en legde hun dossiers voor aan het Politbureau. De voorzitter van het Politbureau, Aziz Mohammed, besliste vervolgens of de officieren al dan niet werden geëxecuteerd. Eiser heeft zelf nooit iemand geëxecuteerd. Ook heeft eiser geen achtergebleven gewonde soldaten in de uitkijkpost gedood. Hij heeft wel vanaf een afstand handgranaten naar uitkijkposten gegooid.
3. Tijdens de hoorzitting bij de ACV op 25 oktober 2000 heeft eiser -kort weergegeven- het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft zich aangesloten bij de peshmerga’s, omdat hij wilde vechten en strijden om een echt Koerdistan voor de Koerden te verwezenlijken. Hij heeft ongeveer acht à negen maanden de leiding gehad over een eenheid van ongeveer vijf à zes peshmerga-strijders. Hij is weliswaar leider van een eenheid geweest, maar hij heeft zijn opdrachten altijd van zijn superieuren gekregen.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser wordt in verband gebracht met het executeren van Iraakse soldaten en gevangengenomen officieren. Deze misdrijven zijn als zodanig aan te merken als ernstige misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
Uit de verklaringen van eiser is naar voren gekomen dat hij op de hoogte was van de executies van (een gedeelte) van de gevangengenomen Iraakse officieren en Iraakse sodaten. Daarnaast is uit de verklaringen naar voren gekomen dat het executeren van Iraakse soldaten onder de verantwoordelijkheid van eiser als leidinggevende is gepleegd en dat hij deze executies direct heeft gefaciliteerd. Derhalve kan “knowing en personal participation” van eiser worden vastgesteld. Niet is gebleken dat sprake was van een politiek misdrijf. Het valt echter niet uit te sluiten dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of door artikel 3 van het Anti-Folter Verdrag (AFV) verboden behandeling. Eiser zal derhalve thans niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
2. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is niet van toepassing op eiser. De strijd tussen de Koerden en het Iraakse regime valt zonder meer te kwalificeren als een politieke strijd. De beschikking is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd. Subsidiair stelt eiser dat geen sprake is van “personal en knowing participation”. Op grond van zijn verklaringen kan aan eiser niet worden tegengeworpen dat hij enig misdrijf zelf heeft gepleegd of daartoe opdracht heeft gegeven. Ten slotte is de beschikking innerlijk tegenstrijdig. Op grond van de Vw 2000, die uitgaat van de meeromvattende beschikking, wordt door de beschikking een bevoegdheid gecreëerd om eiser naar Irak uit te zetten, terwijl verweerder tegelijkertijd het standpunt inneemt dat over die uitzetting later zal worden beslist.
3. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat hij zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder c, van het Vluchtelingenverdrag niet langer handhaaft. Verder heeft verweerder nog aangevoerd dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar jurisprudentie heeft beslist dat de bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 het rechtsgevolg van rechtswege is van de illegaliteit van het verblijf van een vreemdeling hier te lande, dan wel van de afwijzing van een verzoek om toelating en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is. Deze jurisprudentie en het stelsel van de Vw 2000 nopen echter niet tot toelating.
4. Bij brief van 1 november 2003 heeft eiser nog aangevoerd dat de ACV in het midden heeft gelaten of artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag eveneens van toepassing is op eiser. De zorgvuldigheid brengt mee dat aan de ACV nogmaals wordt verzocht te adviseren over artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser had derhalve ook opnieuw moeten worden gehoord, onder meer over de eerst in beschikking op bezwaar opgeworpen punten omtrent de “predominantietest”.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. In artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat de in het Vluchtelingenverdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. (…);
b. hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. (…).
3. De rechtbank stelt vast dat eiser eerst bij brief van 1 november 2003 naar voren heeft gebracht dat, gelet op de zorgvuldigheid, de ACV dient te worden gevraagd alsnog advies uit te brengen over de uitsluitingsgrond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Ter zitting heeft verweerder zich op het (primaire) standpunt gesteld dat deze beroepsgrond als tardief moet worden aangemerkt en buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank volgt verweerders standpunt in deze niet. Verweerder is ter zitting in de gelegenheid gesteld zich te verweren tegen deze beroepsgrond en heeft daar ook gebruik van gemaakt. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder in zijn verweermogelijkheden is geschaad. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de goede procesorde zich er tegen verzet, dat deze beroepsgrond bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken.
4. De rechtbank overweegt ten aanzien van voornoemde beroepsgrond als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder -kennelijk ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming- aanleiding heeft gezien om, alvorens te beslissen op het bezwaar van eiser, zich te laten adviseren door de ACV over de mogelijke toepassing van artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank stelt voorts vast dat de ACV in haar advies van 25 oktober 2000 verweerder slechts heeft geadviseerd over de vraag of, en zo ja, in hoeverre, eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en sub a, van het Vluchtelingenverdrag. De ACV heeft “in het midden gelaten” of de uitsluitingsgrond van artikel 1F, aanhef en onder b, van dat Verdrag eveneens van toepassing is op eiser. De rechtbank constateert dat in dit opzicht het thans voorliggende besluit afwijkt van het voormelde advies, aangezien verweerder in het bestreden besluit eiser verantwoordelijk houdt voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Het door verweerder ter zitting ingenomen (subsidiaire) standpunt dat uit het advies van de ACV ook blijkt van overwegingen die van belang zijn voor de beoordeling in het kader artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, volgt de rechtbank niet, nu in het advies, wat daar overigens van zij, een standpunt over de betekenis van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag voor de onderhavige aanvraag ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, nu hij in eerste instantie advies heeft gevraagd aan de ACV over de toepassing van -onder andere- artikel 1F, aanhef en onder b van het Vluchtelingenverdrag, maar het thans bestreden besluit heeft genomen zonder dat terzake nogmaals om advies is gevraagd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat door verweerder geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die een dergelijke handelwijze rechtvaardigen. Onder meer gelet op de betekenis van de zogenaamde “predominantietest” voor het onderhavige besluit, mocht een herhaalde adviesaanvraag dan ook niet zonder meer achterwege worden gelaten. Bovendien acht de rechtbank van belang dat eiser eerst in het bestreden besluit is geconfronteerd met verweerders gemotiveerde standpunt omtrent de toepassing van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, zodat hij niet de gelegenheid heeft gehad zijn zienswijze op dat standpunt nog tijdens de bezwaarfase kenbaar te maken. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor, het op de weg van verweerder had gelegen om, alvorens te besluiten, aan de ACV te verzoeken zich alsnog uit te laten over artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
5. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank buiten beschouwing laten hetgeen partijen over een weer overigens hebben aangevoerd.
6. Gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit op onvoldoende zorgvuldige wijze heeft voorbereid en, mede daardoor, niet op toereikende wijze heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, mrs. C. Uriot en B. Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Metselaar, griffier, en openbaar gemaakt op: 19 december 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 19 december 2003
Conc: DM
Coll: DT
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.