Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 58879 VRONTN F
inzake: A, geboren op [...] 1986, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium (locatie Tafelbergweg) te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Zitting: 24 november 2003.
De vreemdeling is vertegenwoordigd door mr. M. Strooij, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. D. Kuiper, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 13 mei 2003 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Laatstelijk bij uitspraak van 13 oktober 2003 met kenmerk AWB 03/50444 VRONTN F heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 96 Vw van 10 november 2003, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde dag, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming zonder dat de vreemdeling beroep tegen de maatregel heeft ingesteld.
2.1 Ingevolge artikel 96, vierde lid, Vw dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten
2.2 Het standpunt van de vreemdeling komt op het volgende neer. Vrijwillige terugkeer naar Somalië is voor de vreemdeling geen optie nu hij niet over reisdocumenten beschikt of kan beschikken. Er heeft geen recente verandering plaatsgevonden in de mogelijkheden die het IOM heeft Somaliërs te ondersteunen bij hun vertrek. Er kan in redelijkheid niet van de vreemdeling worden verwacht dat hij aan de wettelijke vertrekplicht voldoet. Het is daarom enkel een formaliteit dat vreemdelingen die uit Somalië komen op hun vertrekplicht worden gewezen. Deze handeling is niet aan te merken als een concrete actie van verweerder in het kader van de voortvarendheid. Daarbij komt dat verweerder niets heeft ondernomen in afwachting van de uitspraken in de asiel- en de reguliere procedure. Er is door verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld. Bovendien heeft verweerder met betrekking tot de voortgangshandelingen een summiere onvolledige voortgangsrapportage overgelegd, zodat hierop en op het zicht op uitzetting geen deugdelijke controle mogelijk is. Zicht op uitzetting binnen afzienbare tijd ontbreekt, nu niet is gebleken dat de toegang tot Somalië voor de vreemdeling is gewaarborgd. Ook bestaat er, ingevolge paragraaf C 174 van de Aanbeveling van 18 september 1996 van de Raad van de Europese Unie, voor de gemeenschapslanden geen bevoegdheid een EG-laissez-passer af te geven aan niet EG-onderdanen. Bovendien verzet artikel 2 van de Paspoortwet zich tegen afgifte van reisdocumenten door verweerder. Nu de maatregel inmiddels zes maanden voortduurt dient het belang van de vreemdeling te prevaleren boven het algemene belang van de staat.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.3 Uit de voortgangsgegevens blijkt het volgende. Op 25 juni 2003 is aan de vreemdeling de beschikking tot afwijzing van de asielaanvraag uitgereikt. In het hiertegen door de vreemdeling ingestelde beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij deze rechtbank en nevenvestigingsplaats is op 7 november 2003 uitspraak gedaan. Daarbij is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Vervolgens is de vreemdeling op 20 november 2003 gevraagd documenten te laten overkomen om zijn nationaliteit en identiteit aan te tonen en is hem gewezen op de wettelijke vertrekplicht. Bij die gelegenheid is de vreemdeling verzocht medewerking te verlenen aan vrijwillige terugkeer naar Somalië via de Internationale Organisatie voor Migratie (het IOM).
2.4 Naar vaste jurisprudentie kan verweerder in afwachting van de (onherroepelijke) beslissing op de asielaanvraag in redelijkheid alle uitzettingshandelingen opschorten. Verweerder behoefde om die reden in ieder geval tot 7 november 2003 geen voorbereidingshandelingen voor het vertrek van de vreemdeling te verrichten. De grief van de vreemdeling dat verweerder niets heeft ondernomen in afwachting van de uitspraken in de asielprocedure, treft dan ook geen doel. Gelet hierop en gegeven de korte periode die na laatstgenoemde datum ter beoordeling staat met betrekking tot de voortvarendheid en het al dan niet kunnen voldoen van de vreemdeling aan de vertrekplicht, kan niet gezegd worden dat de informatie hierover in de voortgangsrapportage te summier of onvolledig is. Het betoog van de vreemdeling hieromtrent faalt derhalve.
2.5 Op de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd rust, ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw de verplichting Nederland onmiddellijk te verlaten. Nu de vreemdeling is uitgeprocedeerd, herleeft deze verplichting. Het betreft in het onderhavige geval een vreemdeling die niet beschikt over Somalische documenten. In dit verband is de vreemdeling op 20 november 2003 verzocht documenten te laten overkomen om zijn nationaliteit en identiteit aan te tonen en is hem gevraagd medewerking te verlenen aan vrijwillige terugkeer naar Somalië via het IOM. Van de vreemdeling mag thans worden verwacht dat hij in het kader van de vertrekplicht deze documenten verstrekt en de nodige medewerking verleent aan zijn vertrek. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat indien de vreemdeling niet zelf aan Somalische documenten zou kunnen komen aan hem een EU-laissez-passer zal worden verstrekt om op die manier via het Dubai- of Nairobi traject te kunnen uitreizen. Of afgifte van een EU-laissez-passer aan niet EG-onderdanen onrechtmatig is te achten, zoals de vreemdeling heeft gesteld, kan verder in het midden blijven. Daartoe is het volgende redengevend. Met het oog op vertrek uit Nederland is de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft in dit verband er terecht op gewezen dat in de onderhavige procedure - ingevolge de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak blijkend uit de uitspraak van 22 november 2001 (met kenmerk 200104995) - de rechtbank slechts een oordeel dient te geven over de rechtmatigheid van de voortzetting van die maatregel en niet over de wijze waarop het vertrek van de vreemdeling zal worden geëffectueerd.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat op basis van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de thans ter beoordeling staande periode van voortduring van de ten aanzien van de vreemdeling toegepaste vrijheidsontnemende maatregel, niet kan worden geconcludeerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de voorbereiding van het vertrek van de vreemdeling.
2.7 Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van de vraag of de vreemdeling kan voldoen aan zijn wettelijke vertrekplicht gewezen op de inhoud van de zich onder de gedingstukken bevindende brief van 14 november 2003 van de IND - in antwoord op vragen van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Alkmaar - en daarbij aangegeven dat uit de in deze brief gegeven informatie blijkt dat Somalische vreemdelingen via Dubai of Nairobi terug kunnen naar Somalië.
Uit voormelde brief komt onder meer naar voren dat Somalische vreemdelingen die niet zelfstandig aan reisdocumenten kunnen komen met behulp van een door de Nederlandse overheid verstrekt EU-document via de luchthaven van Dubai (tot de luchthaven van Dubai onder begeleiding van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee) naar Somalië kunnen worden verwijderd. Daarnaast is het ook mogelijk om vreemdelingen te verwijderen naar Somalië via het ‘Nairobi-traject’. De vreemdeling wordt dan vanuit Schiphol naar Nairobi uitgezet op basis van een EU-document onder begeleiding van ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee. Via het ‘Dubai-traject‘ zijn tot op heden acht personen uitgezet en via het ‘Nairobi-traject’ zijn inmiddels in 2003 achttien Somalische vreemdelingen teruggekeerd, waarvan vier in de maand oktober, aldus verweerder. Er zijn geen aanwijzingen dat deze vreemdelingen de toegang tot Somalië is geweigerd en wanneer de vreemdeling geen toegang verkrijgt wordt hij door de Nederlandse autoriteiten teruggenomen.
Voorts staat in genoemde brief dat ook de mogelijkheid voor Somalische vreemdelingen bestaat om via het IOM naar Somalië terug te keren indien zij in het bezit zijn van reisdocumenten. In 2003 zijn tot 13 november vijf Somalische vreemdelingen via het IOM vrijwillig teruggekeerd. Deze vreemdelingen hebben toegang verkregen tot Somalië. Indien de inspanningen van de vreemdeling om aan een Somalisch reisdocument te komen niets hebben opgeleverd, bestaat er de mogelijkheid vrijwillig terug te keren met een EU-document en IOM assistentie. Tot 13 november 2003 zijn twee Somalische vreemdelingen op deze wijze via Nairobi vrijwillig teruggekeerd naar Somalië en ook deze vreemdelingen hebben toegang verkregen tot dat land.
De rechtbank ziet geen aanleiding aan voormelde informatie te twijfelen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gebleken is dat het onmogelijk voor de vreemdeling zou zijn om aan de in artikel 5 Vw neergelegde wettelijke vertrekplicht te voldoen.
2.8 De vreemdeling bevindt zich inmiddels zes maanden in de vrijheidsontnemende maatregel. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank geldt voor toepassing van de maatregel als de onderhavige in het algemeen het uitgangspunt dat na zes maanden het belang van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan die termijn korter of langer uitvallen. De rechtbank is van oordeel dat bij deze belangenafweging betekenis toekomt aan het gegeven dat verweerder eerst vanaf 7 november 2003 aan de voorbereiding van het vertrek van de vreemdeling behoefde te werken. Onder deze omstandigheden is voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel na een periode van zes maanden nog gerechtvaardigd en heeft verweerder de belangenafweging nog kunnen laten uitvallen zoals hij heeft gedaan.
2.9 De rechtbank is ook overigens van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.10 Het beroep is derhalve ongegrond.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. A.A. van der Meijden als griffier.
Afschrift verzonden op: 2 december 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.