ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3331

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/20229
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verblijfsvergunning op basis van driejarenbeleid en klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 december 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser A, geboren op [...] 1962, van Algerijnse nationaliteit, voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Eiser had eerder, op 19 oktober 1994, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die was afgewezen. Na een lange procedure, waarin eiser op 2 april 2003 beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag van eiser onder het driejarenbeleid valt, zoals beschreven in TBV 2003/7. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan dit beleid. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van 16 mei 2003, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond was verklaard. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staat der Nederlanden aangewezen om het betaalde griffierecht van €109,00 aan eiser te vergoeden en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van €724,50. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het driejarenbeleid, maar dat de lange duur van de procedure en de humanitaire redenen in zijn voordeel moesten worden meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 03/20229 BEPTDN A S5
uitspraak: 16 december 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
verblijvende te B,
van Algerijnse nationaliteit,
IND dossiernummer 9410.19.0308,
eiser,
gemachtigde: mr. J.M. van Westerlaak, medewerker SRA Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. Lukkien, werkzaam bij de IND.
PROCESVERLOOP
Op 8 mei 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Bij beschikking van 1 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft daartegen bij brief van 22 februari 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 3 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 12 mei 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 4 februari 2002 het beroep gegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 2 april 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij beschikking van 16 mei 2003 heeft verweerder het bezwaar van 22 februari 1999 wederom ongegrond verklaard. Het beroepschrift van 2 april 2003 wordt conform artikel 6:20 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht tevens te zijn gericht tegen de beschikking op bezwaar van 16 mei 2003.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 september 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Feiten en omstandigheden
Eiser is op 27 december 1993 Nederland ingereisd en heeft op 19 oktober 1994 aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf met als doel 'klemmende redenen van humanitaire aard' ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Het daartegen gemaakt bezwaar is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 september 1999 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep ongegrond verklaard.
Op 8 mei 1998 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel 'klemmende redenen van humanitaire aard op grond van het driejarenbeleid'. Bij primair besluit van 1 februari 1999 is deze aanvraag afgewezen, waarna tegen dit besluit op 22 februari 1999 bezwaar is ingesteld.
Bij besluit op bezwaar van 3 mei 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 februari 2002 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zwolle, het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat, in het kader van het beroep op het driejarenbeleid, verweerder aan eiser een verklaring omtrent de verschillen van twee overgelegde rijbewijzen te vragen alsmede een onderzoek te doen naar de authenticiteit daarvan.
Eiser is op 7 november 2002 in het kader van de bezwaarschriftencommissie gehoord. Op 14 januari 2003 is een nader onderzoek ingesteld naar de juiste personalia van eiser.
Op 2 april 2003 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 1 februari 1999. Aangevoerd is dat het bezwaarschrift inmiddels vier jaar geleden is ingediend en dat het in strijd is met het beginsel van deugdelijke belangenafweging en het evenredigheids-beginsel als bedoeld in de artikelen 3:4 en 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om eiser nog langer te laten wachten. Het onderzoek naar de identiteit van eiser had voortvarender ter hand moeten worden genomen.
Bestreden besluit
Nadien heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarin heeft verweerder het volgende overwogen. Het toepasselijk recht voor de beoordeling van de aanspraak op het driejarenbeleid is neergelegd in hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994, daar de asielprocedure volledig werd afgerond vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet op 1 april 2001.
Eiser voldoet niet aan de eerste voorwaarde van het driejarenbeleid: uitgaande van de aanvraag op 19 oktober 1994 zou de termijn vollopen op 19 oktober 1997. Het tijdsverloop is echter geëindigd op 9 oktober 1996, de datum waarop het primaire besluit aan eiser is bekendgemaakt, nu het beroep omtrent dit besluit ongegrond is verklaard. Tijdens de asielprocedure is niet van relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid sprake. Tevens voldoet eiser niet aan de tweede voorwaarde: verweerder heeft aan eiser bij brief van 6 juli 1998 uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vreemdelingenwet 1965, omdat er nog geen primair besluit was genomen op het verzoek van 8 mei 1998. Het uitstel van vertrek is niet om beleidsmatige redenen verleend, maar was procedureel van aard. Verweerder heeft voorts overwogen dat de derde voorwaarde geen bespreking meer behoeft omdat eiser niet voldoet aan de eerste twee cumulatieve voorwaarden.
Tot slot heeft verweerder overwogen dat, uitgaande van de aanvraag van 8 mei 1998, de driejarentermijn op 9 mei 2001 is volgelopen. Het toepasselijk recht voor de beoordeling is in dit kader het beleid dat van toepassing was op de datum van expiratie van de drie jaren. Eisers beroep op het driejarenbeleid slaagt niet, omdat eiser niet voldoet aan het gevraagde verblijfsdoel zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In de eerste plaats constateert de rechtbank dat het door eiser op 2 april 2003 ingediende beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn bezwaarschrift, ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen de reële beslissing op bezwaar. Gelet op dit reële besluit van verweerder d.d. 16 mei 2003, bestaat er zijdens eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Een dergelijk beroep zou immers slechts de vraag betreffen of verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:10, eerste lid, Awb door het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Nu ook overigens door eiser niet is aangegeven welk (ander) belang hij heeft bij een inhoudelijk oordeel op dit punt, dient het beroep naar het oordeel van de rechtbank in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in het kader van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem ingediende bezwaarschrift gemaakte proceskosten. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oor-deel van de voor-zieningenrechter met inachtneming van de wegingsfactor "zeer -licht" voor het gewicht van de zaak worden bepaald op €80,50 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift x factor 0,25 x € 322,00).
In deze procedure dient vervolgens te worden beoordeeld of het bestreden besluit van 16 mei 2003 toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiser als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Op grond van artikel 14 Vw kan verweerder beslissen op een aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf.
Het beroep van eiser is gericht tegen het besluit op bezwaar van 16 mei 2003. Dit besluit valt uiteen in twee delen. Allereerst wordt in het besluit overwogen dat de aanvraag van 8 mei 1998 niet voor inwilliging in aanmerking komt, nu geconcludeerd kan worden dat tijdens eisers asielprocedure in verband met de asielaanvraag van 19 oktober 1994 van relevant tijdsverloop van drie jaren in de zin van het driejarenbeleid geen sprake is. Eiser kan reeds hierom aan het voornoemde beleid geen rechten ontlenen. Buiten discussie is en tussen partijen staat vast dat in de asielprocedure onvoldoende relevant tijdsverloop heeft plaats gevonden om te komen tot een toewijzing van de aanvraag van 8 mei 1998.
In de beschikking van 16 mei 2003 gaat verweerder voorts over tot ambtshalve toetsing van de vraag in hoeverre eiser in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning vanwege het tijdsverloop na de aanvraag om een verblijfsvergunning ingevolge het driejarenbeleid, nu op de aanvraag van 8 mei 1998 pas op 16 mei 2003 is beslist, nadat de rechtbank in haar uitspraak van 4 februari 2002 het beroep gegrond verklaarde, het oorspronkelijke besluit op bezwaar vernietigde en het verzoek om een voorlopige voorziening heeft toegewezen. Ingevolge voornoemde uitspraak is de volledige duur van de procedure tot het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar op 16 mei 2003 aan te merken als relevant tijdsverloop in het kader van het driejarenbeleid. Er is derhalve na de aanvraag meer dan drie jaren relevant tijdsverloop verstreken. Partijen verschillen daarover niet van mening.
Ten aanzien van de inhoud van dit onderdeel van de beschikking heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hoewel de driejarentermijn is volgelopen, eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid, aangezien hij niet voldoet aan het gevraagde verblijfsdoel. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de aanvraag van 8 mei 1998 moet worden gezien als een aanvraag om een vergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard vanwege tijdsverloop in de asielprocedure, terwijl dit doel thans niet (meer) aanwezig is, nu in de asielprocedure reeds op 21 september 1999 door de rechtbank uitspraak is gedaan. TBV 2003/7 is niet van toepassing, omdat deze TBV slechts betrekking heeft op eerdere aanvragen met als doel "zonder beperking" of "klemmende redenen van humanitaire aard". Eiser stelt zich in deze op het standpunt dat de aanvraag van 8 mei 1998 is gedaan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, zonder enige beperking.
Ten aanzien van dit geschilpunt overweegt de rechtbank als volgt. Zoals verweerder in de bestreden beschikking terecht stelt is voor de beoordeling van een aanspraak op het driejarenbeleid het recht van toepassing dat geldt op de datum van expiratie van de drie jaren. In dit geval is dat het recht dat is neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (B1/2.2.11, TBV 2002/62 en TBV 2003/7), waarbij wordt opgemerkt dat de TBV's, hoewel van latere datum dan het moment van het vollopen van de driejarentermijn, van toepassing zijn, nu dit een nadere uitleg en uitwerking van het beleid betreft en niet een wijziging in het beleid en deze nadere uitwerking niet in het nadeel van de vreemdeling werkt. Met betrekking tot de onderhavige zaak is van belang hetgeen in TBV 2003/7 is geformuleerd:
"Na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet op 1 april 2001 moet een vreemdeling een beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid Vreemdelingenbesluit aangeven. In zaken van vóór 1 april 1998, waarin van de vreemdeling niet gevergd werd een dergelijke beperking aan te geven, dan wel in zaken waarin de vreemdeling vóór 1 januari 2000 een aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning met als doel 'zonder beperking' of vanwege 'klemmende redenen van humanitaire aard' en geen beperking kon aangeven, kan op grond van artikel 3.4, derde lid Vreemdelingenbesluit een verblijfsvergunning worden verleend op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een verblijfsaanvraag. Dit houdt verband met het feit dat er niet een concreet verblijfsdoel is geweest waaraan kon worden getoetst."
Naar het oordeel van de rechtbank is eisers aanvraag op grond van het driejarenbeleid een aanvraag als bedoeld in TBV 2003/7. Eiser vroeg - zoals ook blijkt uit het aanvraagformulier- een verblijfsvergunning aan in verband met humanitaire redenen, terwijl het toentertijd gangbare praktijk was dat een vergunning ingevolge het driejarenbeleid werd verleend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Derhalve komt de rechtbank tot de conclusie dat de onderhavige zaak valt onder het beleid zoals dit staat vermeld in TBV 2003/7. Verweerder heeft derhalve ten onrechte geen toepassing gegeven aan het toepasselijk beleid, zoals hierboven is aangehaald.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad €109,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad €724,50 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2003 in tegenwoordigheid van mr. M. Dijkema als griffier.
Afschrift verzonden: 24 december 2003