ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3308

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/21814
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in het kader van gezinsleven met een minderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 december 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser A, van Egyptische nationaliteit, voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven met zijn minderjarig kind. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, met als argument dat het weigeren van de vergunning geen ongeoorloofde inbreuk op het gezinsleven van eiser zou opleveren, aangezien er geen regelmatig contact was tussen eiser en zijn kind. Eiser stelde dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat hij aanspraken had op een vergunning op basis van het driejarenbeleid, omdat er meer dan drie jaar waren verstreken sinds zijn aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/21814 BEPTDN A S2
uitspraak: 16 december 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op[...] 1971,
verblijvende te B,
van Egyptische nationaliteit,
IND dossiernummer: 9710.13.8052
eiser,
gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.A. Lukkien, werkzaam bij de IND.
PROCESVERLOOP
Op 16 juli 1997 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf voor het uitoefenen van gezinsleven met zijn minderjarig kind gedaan. Bij beschikking van 23 maart 2000 is de aanvraag niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 17 april 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 26 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 22 maart 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 september 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiser als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Op grond van artikel 14 Vw kan verweerder beslissen op een aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf.
Aan eiser is met ingang van 22 april 1997 een verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij partner. Uit deze relatie is op [...] 1996 een kind geboren, dat door eiser niet is erkend. De relatie is op 16 juni 1997 verbroken, waarna eiser heeft verzocht in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning in verband met het uitoefenen van gezinsleven met zijn minderjarig kind.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat in een dergelijke aanvraag slechts wordt bewilligd indien het weigeren van een dergelijke vergunning strijdigheid met artikel 8 EVRM oplevert. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat er weliswaar sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn minderjarig kind, maar dat - na afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen- het weigeren van de gevraagde vergunning geen ongeoorloofde inbreuk op het gezinsleven van eiser meebrengt.
Verweerder heeft hiertoe overwogen dat er geen sprake is van regelmatig contact tussen eiser en kind, dat eiser niet betrokken is bij de opvoeding van het kind, ook niet financieel, terwijl door de rechtbank afwijzend is beslist op het verzoek om een omgangsregeling tussen eiser en zijn minderjarig kind. Eiser kan bovendien eventueel contact met zijn kind onderhouden vanuit Egypte.
Eiser is van mening dat van een reëel contact tussen hem en zijn kind geen sprake kan zijn als dat moet plaats vinden vanuit het buitenland en dat een uitzetting van eiser pogingen om alsnog tot een omgangsregeling te komen zal frustreren. Eiser is daarom van mening dat het besluit van verweerder in strijd komt met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Voorts is eiser van mening dat hij aanspraken heeft op een vergunning ingevolge het zogenoemde driejarenbeleid, nu er sedert zijn aanvraag om een vergunning en het besluit op bezwaar naar aanleiding van deze aanvraag meer dan drie jaar zijn verstreken. Eiser heeft verweerder gedurende de bezwaarprocedure verzocht hierover een besluit te nemen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten onrechte niet dan wel onvoldoende gemotiveerd op zijn aanspraken ingevolge dit beleid beslist.
Verweerder heeft op 9 september 2003 aan de rechtbank een aanvulling gezonden op het bestreden besluit en de rechtbank verzocht deze aanvulling onder toepassing van artikel 6:18 Awb mee te nemen bij de beoordeling van het beroep. Met deze aanvulling beoogt verweerder een nadere onderbouwing te geven van zijn standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning ingevolge het driejarenbeleid.
Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er in het bestreden besluit ten onrechte niet een besluit inzake het driejarenbeleid is vervat en dat verweerders schrijven van 9 september dit gebrek niet kan herstellen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de criteria voor voorgezet verblijf na verbreking van zijn relatie. Slechts ter discussie staat de vraag of verweerder een ongeoorloofde inbreuk maakt op artikel 8 EVRM door eiser niet de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de weigering van de gevraagde vergunning niet in strijd komt met artikel 8 EVRM. De rechtbank neemt daarbij in beschouwing het feit dat eiser sedert de verbreking van de relatie, kort na de geboorte van het kind, geen contact heeft met zijn minderjarig kind en niet deelneemt aan de opvoeding, in welke zin ook. Eisers verzoek tot het opleggen van een omgangsregeling is in hoger beroep op 13 oktober 1999 afgewezen, terwijl een nieuw verzoek tot het opleggen van een omgangsregeling door de rechtbank op 9 januari 2001 is afgewezen. Overigens was ten tijde van de zitting nog steeds geen sprake van een omgangsregeling.
Met betrekking tot het driejarenbeleid zal de rechtbank allereerst moeten beslissen of overwegingen over aanspraken op grond van het driejarenbeleid, die voor het eerst in het besluit op bezwaar opgenomen zijn, dienen te worden aangemerkt als een beslissing in primo waartegen het rechtsmiddel bezwaar open staat of dat deze overwegingen deel uitmaken van het besluit op bezwaar en daarop direct in beroep kan worden beslist.
De rechtbank is van oordeel dat bedoelde overwegingen dienen te worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. De rechtbank acht daarbij van belang dat, indien in een reguliere procedure een verblijfsvergunning wordt verleend in verband met het feit dat sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, deze verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking waaronder deze is gevraagd. Dit geldt zowel voor het beleid in hoofdstuk B1/2.2.11 van de Vc 2000 als voor het bepaalde in A4/6.22.3 van de Vc (oud). Er wordt ingevolge het driejarenbeleid slechts vrijstelling verleend van bepaalde bij dat betreffende beleid geldende voorwaarden. Derhalve is slechts sprake van een wijziging in de vereisten waaronder een vergunning tot verblijf wordt verleend en niet van een andersoortige vergunning waarvoor een separate aanvraag en procedure openstaat. Het besluit dient derhalve ook op dit onderdeel worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, zodat beroep daartegen openstaat.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd of eiser op grond van het driejarenbeleid in aanmerking diende te komen voor de gevraagde vergunning. Immers in het besluit valt slechts te lezen dat eiser geen aanspraken heeft ingevolge dit beleid, doch enige motivering ontbreekt.
In de door verweerder kort voor de zitting ingezonden brief, wordt wel gemotiveerd uiteen gezet waarom ook het driejarenbeleid niet meebrengt dat eiser voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt. Verweerder heeft verzocht deze brief aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb en dit besluit mede bij het beroep te betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat een nadere onderbouwing van de motivering van een besluit niet valt aan te merken als een afzonderlijk besluit waartegen onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 Awb het beroep mede moet worden geacht gericht te zijn. Onder omstandigheden is het wel mogelijk een nadere uitleg van een eerder gegeven motivering bij de beoordeling van het besluit door de rechtbank te betrekken, indien het gaat om een nadere uitleg en verduidelijking van een in het besluit gegeven motivering. Het geven van een geheel nieuwe onderbouwing van het besluit, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, kan een onvoldoende, zelfs ontbrekende, motivering niet herstellen.
De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en op grond daarvan voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad €109 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad €644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2003 in tegenwoordigheid van mr. M. Dijkema als griffier.
Afschrift verzonden: 19 december 2003