ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3144

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/49693
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Soedanese desertieur en risico op foltering bij uitzetting naar Sudan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 september 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Soedanese man, eiser, die vreesde voor vervolging en foltering bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag was eerder door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het niet onaannemelijk was dat eiser bij uitzetting naar Sudan een reëel risico liep op foltering of onmenselijke behandelingen, vooral gezien de oorlogssituatie in het zuiden van Sudan en de toepassing van het militair strafrecht, dat desertie kan bestraffen met de doodstraf.

De rechtbank constateerde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd wat de gevolgen van de situatie in Sudan voor eiser zouden zijn. De rechtbank wees op het ambtsbericht van september 2002, waaruit bleek dat de toepassing van het militair strafrecht verschilt per regio en dat een eerlijke rechtsgang niet gegarandeerd is. Eiser had eerder verklaard dat hij was ontsnapt uit een militair kamp, maar de IND had twijfels geuit over de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De rechtbank oordeelde echter dat de IND niet zonder nader onderzoek kon concluderen dat eiser geen reëel risico liep bij terugkeer.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de IND en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op €640,- werden begroot. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van asielaanvragen, vooral in situaties waarin de veiligheid van de aanvrager in het geding is.

Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/49693
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1982,
van Soedanese nationaliteit,
IND dossiernummer 9809.07.8116,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. M.H.M. de Rooij , advocaat te 's-Gravenhage,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 8 september 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 23 april 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij brief van 21 juni 1999 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij beschikking van 4 september 2001 ongegrond verklaard. Bij brief van 1 oktober 2001 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 17 april 2003 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 wordt de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser is een Noord Soedanees, afkomstig uit Khartoum. Na zijn schoolopleiding moest hij dienst nemen in een volksmilitie. Om dat te ontlopen heeft eiser enige tijd bij zijn oom in Port Soedan verbleven. Toen zijn moeder aanhoudend werd lastiggevallen door leden van de volksmilities omtrent eisers weigering om dienst te nemen, heeft eiser zich alsnog gemeld. Nadat aan een groep soldaten, waaronder eiser, geen verlof werd verleend om het offerfeest thuis te vieren, is eiser -met vele anderen- op 2 april 1998, tijdens het avondgebed, ontsnapt uit het legerkamp. Toen de ontsnapping werd ontdekt werden eiser en de andere vluchters beschoten. Eiser heeft kans gezien te ontsnappen en hij is vervolgens naar een nicht van zijn moeder gegaan omdat eiser bang was om terug te keren naar het legerkamp of naar huis. Begin juni 1998 is eiser naar eerder genoemde oom in Port Soedan gegaan. Op 16 augustus 1998 heeft eiser Soedan verlaten.
3.2 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat verweerder twijfelt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, vooral ingegeven door twijfel omtrent de identiteit van eiser. Naar aanleiding van het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 mei 2000, kenmerk DPC/AM-692519, heeft verweerder eiser het voordeel van de twijfel gegeven omtrent de door eiser gestelde leeftijd ten tijde van de rekrutering. Verweerder meent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft immers na de gestelde desertie nog ruim vier maanden zonder problemen in Soedan verbleven, zodat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten naar hem op zoek zijn geweest. Dat eerst na de beschikking in primo in bezwaar alsnog door eiser wordt gesteld dat de autoriteiten wel naar hem op zoek zijn geweest, wordt niet geloofwaardig geacht, omdat eiser deze informatie direct bij zijn nader gehoor, dan wel in de correcties en aanvullingen naar voren had kunnen en moeten brengen.
Verweerder stelt zich in de bestreden beschikking op het standpunt dat de door eiser gestelde ontsnapping ongeloofwaardig overkomt. Eiser heeft verklaard dat soldaten van de groep waartoe hij behoorde tijdens het gebed het prikkeldraad hebben doorgeknipt, waarna diverse rekruten, waaronder eiser, vervolgens naar het prikkeldraad zijn gerend en hebben kunnen ontsnappen. Een dergelijke gestelde ontsnapping valt buiten redelijke voorstelling. Niet valt in te zien dat onvrijwillig gerekruteerde jonge mannen, waarvoor bewakers in het kamp aanwezig zijn, vervolgens op een dergelijke eenvoudige wijze van ontsnappen mogelijk wordt gemaakt doordat alle bewakers verplicht waren gelijktijdig mee te doen met het gebed, zodat er derhalve geen sprake was van bewaking. Een dergelijke gestelde ongeloofwaardige ontsnapping wordt niet gevolgd. Voor zover de verklaringen van eiser wel als geloofwaardig moeten worden aangemerkt is verweerder van mening dat eiser vanwege zijn gestelde desertie geen vluchteling is, gelet op de reden voor de ontsnapping, waarin geen aanknopingspunt is gevonden met de gronden van het Verdrag.
Eiser heeft niet met concrete redenen onderbouwd dat hij bij terugkeer een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Van traumatische ervaringen als bedoeld in het traumatabeleid is in het geval van eiser niet gebleken.
Ambtshalve heeft verweerder nog besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”, omdat eisers moeder op een voor hem bekend adres woont en ook anderszins (oom en tante) opvang voor eiser voor handen is.
In tegenstelling tot hetgeen in de bestreden beschikking is overwogen, gaat verweerder in het verweerschrift er van uit dat eiser de gestelde wijze van ontsnapping op 2 april 1998 uit het militaire trainingskamp, aannemelijk heeft weten te maken.
3.3 Eiser stelt dat de bestreden beschikking door verweerder onvoldoende gemotiveerd is. Dat er een massale ontsnapping uit een militair kamp heeft plaatsgevonden staat immers vast. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de omstandigheden van die ontsnapping. Ook had verweerder de door eiser in bezwaar overgelegde brief van Amnesty International en het USA-Country Report over Soedan, in welke stukken de door eiser beschreven gebeurtenissen worden bevestigd, bij de beoordeling moeten betrekken. Dit laatste geldt ook voor eisers verklaring dat zijn moeder na zijn ontsnapping nog geregeld is lastiggevallen door leden van de volksmilitie met vragen over de verblijfplaats van eiser. Omdat de negatieve aandacht van de milities op eiser is gericht kan hij niet terugkeren naar Soedan. Aangezien het land zich in een staat van oorlog bevindt, gelet op de situatie in het zuiden, is het niet onaannemelijk dat eiser de doodstraf zal krijgen. Eiser loopt bij terugkeer een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Daarnaast zijn de gebeurtenissen in het land van herkomst een traumatische ervaring voor eiser geweest. Eiser heeft geen contact meer met zijn familie. Het onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken heeft, gelet op het uitgebrachte individuele ambtsbericht, niet plaatsgevonden. Eiser is van mening dat hij wel in aanmerking dient te komen voor reguliere verblijfsvergunning op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Tenslotte beroept eiser zich op het driejarenbeleid.
4 Overwegingen
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Soedan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eiser zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.3 Verweerder heeft het in de bestreden beschikking ingenomen standpunt dat de ontsnapping van eiser als ongeloofwaardig moet worden beschouwd, in het verweerschrift herroepen. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de door eiser gestelde ontsnapping geen punt van geschil meer is. Ook de gestelde leeftijd ten tijde van de rekrutering is niet meer in geschil. Nu deze aspecten de kern van het asielrelaas raken, had verweerder niet zonder nadere motivering tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen concluderen.
4.4 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank evenwel terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet behoort tot een categorie dienstweigeraars of deserteurs als bedoeld in uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (Rechtseenheidskamer), van 12 april 1995, Awb 94/12134 (gepubliceerd in RV 1995, 7), die zich met succes kan beroepen op bescherming van het Verdrag. Immers, de door eiser gestelde vrees voor vervolging is niet te herleiden tot het behoren tot een bepaald ras, religie, nationaliteit of lidmaatschap van een bepaalde politieke overtuiging.
4.5 In zoverre heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen vluchteling is.
4.6 Het is, mede gelet op de wijziging van verweerders standpunt, zoals weergegeven onder 4.3, niet onaannemelijk dat eiser gegronde reden heeft aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van september 2002 blijkt dat gedurende de diensttijd op dienstplichtigen het militair strafrecht van toepassing is. Het militair strafrecht geeft richtlijnen voor strafoplegging bij desertie. Op grond van het militair strafrecht kan in tijd van oorlog desertie bestraft worden met de doodstraf. Als gevolg van de burgeroorlog verschilt de toepassing van het militair strafrecht van gebied tot gebied en is een eerlijke rechtsgang bij de militaire rechtbanken niet gegarandeerd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd wat de gevolgen voor eiser kunnen zijn, dit mede gelet op de oorlogssituatie in het zuiden van Sudan en de omstandigheid dat op eiser en de andere deserteurs bij hun vlucht is geschoten. Gelet op de summiere informatie in de ambtsberichten op dit punt heeft verweerder niet zonder nader onderzoek – bijvoorbeeld door middel van een individueel ambtsbericht – kunnen concluderen dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De bestreden beschikking berust naar het oordeel van de rechtbank in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is onzorgvuldig voorbereid, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht. De beschikking kan derhalve niet in stand gelaten worden.
4.7 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond.
4.8 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op euro 640,= te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Eelsing in tegenwoordigheid van G. Strating als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 26 september 2003