ECLI:NL:RBSGR:2003:AO2855

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1128, AWB 03/1998 WW, AWB 03/4404 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.C. Dedel- van Walbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over seizoenmatige arbeid en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 december 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een productiewerker/inpakker, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de toekenning van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser had in totaal drie beroepen ingesteld tegen besluiten van verweerder, die zijn aanvragen voor WW-uitkeringen had afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van verweerder vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de door eiser verrichte werkzaamheden als seizoenmatige arbeid moeten worden aangemerkt, ondanks het standpunt van verweerder dat dit niet het geval was. De rechtbank benadrukte dat het werk van eiser, dat afhankelijk is van de klimatologische omstandigheden, voldoet aan de definitie van seizoenmatige arbeid zoals vastgelegd in de regelgeving. De rechtbank heeft verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak, en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1932,- zijn vastgesteld. Eiser had zijn beroep ingesteld tegen de besluiten van 7 februari 2003, 31 maart 2003 en 18 september 2003, die alle betrekking hadden op de toekenning van WW-uitkeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten berustten op een onjuiste waardering van de feiten en dat de regelgeving niet correct was toegepast. Eiser had recht op een uitkering, en de rechtbank heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 93,- aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nrs. AWB 03/1128 WW, AWB 03/1998 WW en AWB 03/4404 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft verweerder eiser met ingang van 6 mei 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, voor het herleefde recht over 8,92 uur berekend op 70% van € 0,75 per dag. Tevens is medegedeeld dat eiser als gevolg van de gewijzigde regels over cyclische arbeidspatronen in de toekomst geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW voor de perioden in een cyclus, waarin hij niet of minder werkt.
Bij besluit van 7 februari 2003 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De uitkering is bij dit besluit voor het herleefde recht over 8,92 uur gewijzigd vastgesteld op 70% van € 19,08 per dag.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 2003, ingekomen bij de rechtbank op 18 maart 2003, beroep ingesteld (zaak 03/1128).
Bij besluit van 16 december 2002 heeft verweerder eiser een WW-uitkering per 25 november 2002 geweigerd. Wel heeft verweerder eiser een herleefde loongerelateerde WW-uitkering toegekend, onder meer berekend op € 0,74 per dag voor het herleefde recht over 8,92 uur.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de hoogte van de uitkering gewijzigd vastgesteld op 70% van € 19,08 per dag.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 mei 2003, ingekomen bij de rechtbank op 13 mei 2003, beroep ingesteld (zaak 03/1998).
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft verweerder eiser een WW-uitkering per 20 mei 2003 geweigerd. Verweerder heeft eiser bij dat besluit per 20 mei 2003 wel een herleefde loongerelateerde WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 september 2003, ingekomen bij de rechtbank op 17 oktober 2003, beroep ingesteld (zaak 03/4404).
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
De beroepen zijn op 19 november 2003 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij FNV Leden service.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman.
Motivering
Eiser is sedert een aantal jaren als productiewerker/inpakker werkzaam bij [bedrijf] B.V. te [plaats], een postorderbedrijf in tuinartikelen. Eiser verricht zijn werkzaamheden sedert 1997 in de perioden van medio februari tot medio mei en van medio augustus/september tot medio november.
De eerste van de in geding zijnde aanvragen is gedaan na afloop van de periode van 4 februari 2002 tot en met 3 mei 2002, de tweede na afloop van de periode van 26 augustus 2002 tot en met 22 november 2002 en de derde na afloop van de periode van 3 februari 2003 tot en met 20 mei 2003.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de regelgeving, er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16 van de WW, omdat eiser werkzaam is in een cyclisch arbeidspatroon.
Ingevolge artikel 16, eerste lid van de WW is werkloos de werknemer die ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Ingevolge het tweede lid wordt onder deze arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid gemiddeld per week als werknemer heeft verricht.
Ingevolge het zevende lid kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van arbeidsuren in geval van wisselende arbeidspatronen.
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in het Besluit inzake regels gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: Besluit). Artikel 4b, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van dat arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking worden genomen.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt onder een cyclus verstaan de periode die wordt doorlopen tot het wisselend arbeidspatroon zich herhaalt, waarbij tot 5 mei 2002 maximaal 52 kalenderweken en daarna maximaal 65 weken in aanmerking worden genomen.
Het zesde lid van artikel 4b van het Besluit bepaalt dat dit artikel niet van toepassing is op de werknemer die seizoenmatige arbeid verricht. Daaronder wordt verstaan arbeid, die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende één of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Er is geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen geconcentreerd zijn in één of meer jaarlijks terugkerende periodes.
In de toelichting is vermeld dat van seizoenmatige arbeid in elk geval sprake is bij aan de weersomstandigheden gerelateerde werkzaamheden in de land- en tuinbouw.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een cyclisch arbeidspatroon heeft als bedoeld in het Besluit. Partijen verschillen van mening over de vraag of de door eiser verrichte arbeid kan worden aangemerkt als seizoenmatige arbeid.
Eiser omschrijft zijn werkzaamheden als het verzamelen van orders (bestellingen van agrarische producten), het inpakken en tellen van bollen en het uitvoeren van kwaliteitscontroles van de bollen. De werkzaamheden zijn afhankelijk van de aanwezigheid van de bollen en daarmee van de agrarische (klimatologische) cyclus. Dit beeld wordt bevestigd in het onderzoeksrapport van 16 juli 2002, in opdracht van verweerder vervaardigd. Door andere bedrijven geleverde produkten van de volle grond worden in het bedrijf verpakt en gereedgemaakt voor verzending. De perioden, van medio februari tot medio mei (o.a. planten) en medio september tot medio november (o.a. bollen), zijn afhankelijk van de aanvraag via orders en van de leverbaarheid vanaf het land.
De inpak/verzendafdeling waar eiser werkt gaat dicht als de werkzaamheden zijn voltooid.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het werk van eiser aan de omschrijving van het begrip seizoenmatige arbeid, zoals dat in het Besluit is omschreven.
Verweerders stelling dat geen sprake is van seizoenmatige arbeid omdat het bedrijf niet zelf producten kweekt in de volle grond en niet geheel wordt gesloten als gevolg van klimatologische omstandigheden, miskent dat eerst het werk zelf moet worden beoordeeld. Eisers werk (inpakker van planten en bollen) is slechts twee perioden per jaar beschikbaar en is afhankelijk van het groeiseizoen van bollen en planten dat wordt bepaald door de klimatologische omstandigheden. Niet alleen de vraag, maar ook het aanbod van de producten is door die omstandigheden seizoensgebonden.
Dit betekent dat het werk direct gerelateerd is aan producten die naar hun aard op klimatologische gronden seizoensgebonden zijn.
Voorzover verweerder heeft getoetst aan aangescherpte criteria voor seizoenmatige arbeid, die hij leest in zijn Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid (Stcrt. 30 mei 2002, nr. 100), is dat onjuist. Het betreft hier een uitvoeringsrichtlijn. Deze behoort geen beperkingen te stellen die niet zijn neergelegd in de hogere regelgeving.
De bestreden besluiten berusten op een onjuiste waardering van de feiten en daarmee op een niet draagkrachtige motivering. Dit betekent dat de besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking. De beroepen zijn gegrond.
Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten, welke op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn te stellen op € 1932,- voor drie beroepschriften, eenmaal verschijnen ter zitting en in de zaak 03/1128, gelet op artikel 7:15 van de Awb, voor het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen ter hoorzitting, omdat het bezwaar ertoe heeft geleid dat bij het bestreden besluit van 7 februari 2003 het dagloon is verhoogd en het primaire besluit in zoverre is herroepen.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 7 februari 2003, 31 maart 2003 en 18 september 2003;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 93,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1932,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel- van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.P. Jadoenathmisier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: