RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
tegen : het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
gemachtigde mr. M.A. Horck, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Somalische nationaliteit. Bij besluit van 4 februari 2003, uitgereikt op 18 maart 2003, heeft verweerder de verstrekkingen van eiser op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) beëindigd.
2. Op 20 maart 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 22 april 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Bij faxbericht van 2 oktober 2003 heeft eiser stukken overgelegd ter nadere onderbouwing van zijn beroep. Bij faxbericht van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2003. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was de heer O. Ilmi ter zitting aanwezig als tolk.
1. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet van 19 mei 1994, houdende regels betreffende de instelling van een zelfstandig bestuursorgaan, belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers (Wet COA) is het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Op grond van artikel 12 Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers. Op basis van dit artikel is de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) opgesteld.
In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Rva 1997, zoals gewijzigd bij besluit van 27 maart 2001 (Stcrt. 29 maart 2001, 63), is bepaald dat de verstrekkingen door het COA, indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag, binnen vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden eindigen.
In artikel III van de Wijziging Rva 1997 van 27 maart 2001 (Stcrt. 29 maart 2001, 63, hierna: wijzigingsbesluit Rva 1997) is bepaald dat indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is medegedeeld dat hij Nederland moet verlaten,
de verstrekkingen, in afwijking van artikel 8 van de Rva 1997, eindigen op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
Bij de beoordeling van de vraag of de verstrekkingen aan een asielzoeker worden voortgezet, alhoewel deze daarop geen aanspraak heeft, wordt de zogeheten Herziene werkwijze Stappenplan III gevolgd, die op 8 juli 2002 is gepubliceerd, en waarbij het Stappenplan III van 8 januari 1999 is ingetrokken. Volgens deze Herziene werkwijze Stappenplan III behoudt een uitgeprocedeerde en documentloze asielzoeker de verstrekkingen, indien en zolang wordt meegewerkt aan vertrek uit Nederland.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet langer voor verstrekkingen in aanmerking komt. Daartoe wordt aangevoerd dat voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel III van het besluit van 27 maart 2001 tot wijziging van de Rva 1997. Daarnaast is de IND op basis van een met eiser op 25 november 2002 gevoerd terugkeergesprek tot de conclusie gekomen dat eiser niet voldoende meewerkt aan zijn terugkeer. Naar de mening van verweerder bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie. Verweerder maakt uit het verslag van het terugkeergesprek onder meer op dat eiser uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij niet wil meewerken aan zijn terugkeer en dat hij ten behoeve van zijn terugkeer niets heeft ondernomen. Voor zover eiser stelt dat hij niet kan terugkeren naar Somalië omdat het onmogelijk is om aan de benodigde documenten te komen wijst verweerder erop dat terugkeer naar Somalië in algemene zin wel degelijk mogelijk is. Diegenen die zelfstandig naar Somalië willen terugkeren blijken in staat te zijn om de voor hun terugkeer benodigde documenten te verkrijgen.
In het verweerschrift verwijst verweerder onder meer naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 17 oktober 2002, 200204970/1, 7 april 2003, 200300873/1, en 2 juli 2003, 200303062/1, waarin wordt geoordeeld dat in een procedure als de onderhavige niet ter beoordeling staat of terugkeer naar het land van herkomst al dan niet feitelijk onmogelijk is en waarin wordt geoordeeld dat het niet op de weg van verweerder ligt om aan te geven welke activiteiten de vreemdeling dient te ondernemen om aan zijn inspanningsverplichting te voldoen. Verweerder benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de verkrijging van de voor terugkeer benodigde reisdocumenten bij de vreemdeling ligt. Tevens wijst verweerder erop dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in haar antwoorden aan de Tweede Kamer van 29 oktober 2002 (TK 2002-2003, nr. 423, p. 889) onder meer heeft aangegeven dat uit informatie van het IOM blijkt dat in 2002 zeven personen naar Somalië zijn teruggekeerd.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verstrekkingen op grond van de Rva 1997 ten onrechte zijn beëindigd. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer naar Somalië. Eiser geeft aan dat hij wel degelijk wil meewerken aan zijn terugkeer, maar dat degenen die zelfstandig naar Somalië willen terugkeren niet in staat zijn om de voor hun terugkeer benodigde documenten te verkrijgen. Eiser verwijst naar de uitspraak in kort geding van de rechtbank Zutphen van 15 november 2002 (50103 / KG ZA 02-355) en naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar van 22 januari 2003 (AWB 02/92434). Volgens eiser kan hem niet worden verweten dat hij geen reisdocumenten heeft aangevraagd, nu er geen enkele officiële Somalische vertegenwoordiging bekend is waartoe hij zich daartoe had kunnen wenden.
Bij brief van 2 oktober 2003 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd door te verwijzen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen van 19 maart 2003 en naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 8 september 2003.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser heeft voldaan aan zijn verplichting mee te werken aan zijn terugkeer naar Somalië.
In Stappenplan III wordt inzake de criteria voor niet-meewerken van afgewezen asielzoekers verwezen naar het door de regering overgenomen advies van de Commissie van Dijk van 15 januari 1998. In dit advies zijn voor verschillende situaties criteria geformuleerd wanneer sprake is van niet-meewerken. Onderscheiden wordt tussen
A) Niet-meewerken zonder voorafgaand contact met de buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging
B) Niet-meewerken ná contact met de buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging
C) Niet-meewerken ten gevolge van de weigering te voldoen aan de aanzegging tot overplaatsing naar Ter Apel.
De rechtbank stelt voorop dat van een situatie als bedoeld onder B en C geen sprake is.
Met betrekking tot de situatie onder A wordt – voor zover hier van belang – in het advies van de Commissie van Dijk opgemerkt dat indien de asielzoeker uitdrukkelijk verklaart niet mee te willen werken aan zijn terugkeer evident sprake is van niet-meewerken. In het algemeen wordt opgemerkt dat het belang van verwijdering van rechtmatig verwijderbare asielzoekers meebrengt dat in de praktijk in beginsel wordt getracht bij de buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging een reisdocument te verkrijgen, tenzij dit zinloos is (bijvoorbeeld omdat de asielzoeker uitdrukkelijk verklaart niet mee te willen werken) of onmogelijk (bijvoorbeeld omdat de betrokkene met onbekende bestemming is vertrokken).
Verweerder hoeft de mededeling van de IND dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan het verkrijgen van de benodigde documenten slechts marginaal te toetsen. Het instellen van nader onderzoek is alleen noodzakelijk, indien er concreet aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de mededeling van de IND. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRS van 30 september 2002 (JV 2002/412). Tevens verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRS van 17 oktober 2003 (200204970/1), waarin is aangegeven dat een geding als het onderhavige betrekking heeft op de beoordeling van de inspanningen die de vreemdeling zich heeft getroost om zijn terugkeer te bewerkstelligen; niet ter beoordeling staat of terugkeer naar het land van herkomst al dan niet feitelijk onmogelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval onvoldoende gemotiveerd dat het standpunt van de IND, dat eiser onvoldoende meewerkt aan zijn terugkeer, kan worden gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat eiser in het met hem op 25 november 2002 gevoerde terugkeergesprek – blijkens het verslag van dit gesprek – heeft aangegeven dat hij klaar is om terug te keren naar Somalië, maar dat hij niet weet waar hij documenten kan krijgen die worden erkend. Eiser geeft aan dat hij in 1999 met zijn koffer naar de IND is gegaan. Tevens geeft hij aan dat hij een poging heeft gedaan het land te verlaten, maar dat hij in Frankrijk is aangehouden en vervolgens naar Nederland is teruggestuurd. Gelet hierop valt uit het verslag van het terugkeergesprek – anders dan verweerder in het bestreden besluit aangeeft – naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat eiser uitdrukkelijk heeft aangegeven niet mee te willen werken aan zijn terugkeer. De samenvatting die verweerder geeft van het terugkeergesprek is onjuist. Gelet op hetgeen eiser tijdens het terugkeergesprek heeft verklaard, is in het onderhavige geen sprake van een situatie van evident niet-meewerken als bedoeld in het advies van de Commissie van Dijk.
Voor zover eiser stelt dat ten aanzien van hem ten onrechte tot niet-meewerken is geconcludeerd omdat er geen enkele officiële Somalische vertegenwoordiging is waartoe hij zich had kunnen wenden, overweegt de rechtbank het volgende.
De omstandigheid dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voor vreemdelingen afkomstig uit Somalië het paspoortvereiste heeft laten vallen, ontslaat vreemdelingen niet van de plicht om zelf al het nodige te doen om op enigerlei wijze hun terugkeer te bewerkstelligen. De rechtbank verwijst naar de – door verweerder aangehaalde – uitspraak van de ABRS van 9 april 2003. Eveneens verwijst de rechtbank naar de door verweerder aangehaalde uitspraak van de ABRS van 2 juli 2003, waarin is overwogen dat de vreemdeling zelf alles in het werk dient te stellen om aan de papieren benodigd voor terugkeer naar zijn land van herkomst te komen. Het ligt niet op de weg van verweerder om aan te geven welke activiteiten de vreemdeling daartoe dient te ondernemen. Indien het voor de vreemdeling niet duidelijk is wat van hem verlangd wordt, ligt het op zijn weg daarnaar te informeren.
In zijn zienswijze heeft eiser aangegeven dat het voor hem onmogelijk is papieren te verkrijgen teneinde zijn terugkeer te realiseren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser het artikel “Operational Guidance Note – Somalia” van de United Kingdom Home Office van 29 oktober 2002 overgelegd. Onder punt IV.3 van dit artikel wordt aangegeven dat de autoriteiten die controle hebben over Somaliland, Puntland, Bay en Bakool regio’s alleen degenen toelaten tot hun grondgebied die behoren tot dezelfde clan en die eerder uit dezelfde regio afkomstig waren. Eiser geeft aan dat hij niet aan deze voorwaarden voldoet en derhalve niet tot het noorden van Somalië zal worden toegelaten. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus, dat eiser aanneemt dat de autoriteiten die controle hebben over Somaliland, Puntland, Bay en Bakool regio’s, hem niet in het bezit zullen stellen van de voor zijn terugkeer benodigde documenten. Eiser verwijst tevens naar het artikel van mr. F. Kuit van 25 maart 2002, waarin wordt aangegeven dat er geen rechtsgeldig opererende diplomatieke vertegenwoordigingen van Somalië bekend zijn. Een vertegenwoordiging in Bonn is medio 2000 op last van de Duitse autoriteiten gesloten. De Franse en Engelse ambassades in Nederland ontkennen een diplomatieke vertegenwoordiging van Somalië in hun land te hebben. De documenten die de ‘vice-consul’ van Somalië te Rome afgeeft zijn vals. Hetzelfde geldt voor documenten afkomstig van consulaten in de Verenigde Arabische Emiraten, Djibouti en Kenia. De activiteiten van de Somalische missie bij de Verenigde Naties in Genève zijn door de VN als niet legaal bestempeld en blijkens informatie van het IOM is de missie met deze activiteiten gestopt. Tevens wordt aangegeven dat de enige op Somalië vliegende luchtvaartmaatschappij geen Somalische paspoorten meer accepteert omdat het gebruik ervan een strafbaar feit is.
Gelet op de inhoud van de door eiser bij zijn zienswijze overgelegde rapporten had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder concreet aan te geven waarin in het geval van eiser het niet-meewerken bestaat, het standpunt van de IND kunnen volgen. De enkele mededeling van verweerder dat het beleid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ten aanzien van Somalië is gebaseerd op het feit dat terugkeer naar Somalië in algemene zin mogelijk is en dat diegenen die zelfstandig naar Somalië willen terugkeren in staat blijken te zijn om de voor hun terugkeer benodigde documenten te verkrijgen, acht de rechtbank – gelet op de door eiser ingebrachte en overigens niet betwiste informatie – onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat van eiser niet kan worden verlangd dat hij ten behoeve van zijn terugkeer illegale paden bewandeld. Of de vrijwillig naar Somalië teruggekeerde vreemdelingen waarop verweerder doelt een legale weg hebben gevolgd is niet bekend.
5. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,00 euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322,00 euro en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van 644,00 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het COA) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier te betalen;
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u zich wenden tot www.raadvanstate.nl.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. M. Wiersma, griffier.
afschrift verzonden op: 22 december 2003