ECLI:NL:RBSGR:2003:AO2270

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/43274
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.A. Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Bosnische vrouw na traumatische ervaringen in Srebrenica

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiseres, een vrouw van Bosnische nationaliteit, die zich beroept op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het traumatabeleid. Eiseres heeft trauma's opgelopen door de gebeurtenissen in Srebrenica, waar zij getuige was van de moord op vele familieleden. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden die hebben geleid tot het feit dat eiseres meer dan zes maanden na de traumatische ervaringen in Bosnië is gebleven. De rechtbank stelt vast dat in het nader gehoor niet specifiek is gevraagd naar deze omstandigheden en dat de verweerder het niet noodzakelijk heeft geacht eiseres te horen over haar bezwaarschrift. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en in strijd is met de zorgvuldigheidsnormen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/43274 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1970 en van Bosnische nationaliteit, eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen,
gemachtigde: drs. J.W. de Haan, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te ‘s-Hertogenbosch,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.Th. Moerkoert, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 23 januari 2001 heeft eiseres verzocht om toelating als vluchteling. Bij besluit van 8 maart 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brieven van 19 maart 2001 en 22 juni 2001 heeft eiseres bezwaar tegen dat besluit gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij beschikking van 13 mei 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 5 juni 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 28 juni 2002. Op 28 augustus 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 25 juli 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 31 juli 2003 heeft eiseres de gronden van het beroep nader aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig I. Jurida, als tolk in de Servo-Kroatische taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiseres legt aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Zij spitst haar grieven met name toe op een beroep op artikel 29, eerste lid, sub c, van de Vw 2000. Ten onrechte heeft verweerder niet tot de vaststelling kunnen komen dat er bij eiseres sprake is van dusdanig traumatische ervaringen dat er om die reden in haar verblijf berust moet worden. Eiseres is getuige geweest van hetgeen in Srebrenica is gebeurd, waarbij vele directe familieleden vermist en (hoogstwaarschijnlijk) vermoord zijn. Ten aanzien van het trauma wijst eiseres op de medische documenten die al bij de intake zijn overgelegd, op het rapport van het nader gehoor waarin de psychische klachten zijn beschreven die eiseres tengevolge van de oorlog heeft en op de in de fase van bezwaar overgelegde medische verklaring van 13 december 2001. Voorts blijkt uit de recente verklaring van Geestelijke Gezondheidszorg Regio ’s-Hertogenbosch (hierna: GGZ) van 23 mei 2002, waar zij thans in behandeling is, dat voor succesvol behandelen van het trauma van eiseres een absolute voorwaarde is dat dit plaats vindt in alle rust en stabiliteit. In deze verklaring wordt gewezen op de gevolgen van een eventuele gedwongen scheiding tussen eiseres en haar echtgenoot. In dat verband verwijst eiseres naar de waarde die deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, aan deze verklaring heeft gehecht in de uitspraak van 27 september 2002. De asielaanvraag van de echtgenoot van eiseres is door verweerder niet ingewilligd om reden dat Duitsland voor de behandeling daarvan verantwoordelijk zou zijn. Het beroep tegen dat besluit is gegrond verklaard om het samenspel van factoren, zoals de grote impact die een gedwongen scheiding van echtgenoten die de val van Srebrenica hebben overleefd ontegenzeggelijk heeft, de psychische gesteldheid van eiseres, de steun die haar echtgenoot haar daarbij biedt alsmede de verzorging van de jonge kinderen die bij afwezigheid van de echtgenoot van eiseres in het gedrang komt. Eveneens is zeer relevant bevonden dat de echtgenoot van eiseres getuige is voor het International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia (ICTY). Eiseres merkt op, dat verweerder in deze uitspraak berust heeft.
Voorts heeft verweerder ten onrechte gesteld dat eiseres niet belemmerd is in haar bestaansmogelijkheden. Anders dan zij in bezwaar heeft aangevoerd, heeft eiseres niet gedurende een tijdvak van vijf en een half jaar humanitaire hulp verkregen, maar voor een veel kortere periode tot eind 1997. Daartoe verwijst zij naar de definitieve beëindiging van noodprogramma’s in 1998 van verschillende internationale organisaties in Bosnië, waaronder de UNHCR. De humanitaire hulp die zij verkreeg, beperkte zich bovendien tot de ontvangst van hulppakketten met basisbenodigdheden. Bevestiging daarvan volgt uit het verslag van nader gehoor, pagina 10, eerste alinea. Voorts is eiseres met haar gezin herhaaldelijk uit verschillende woningen gezet en kregen zij van de Bosnische autoriteiten geen hulp bij het vinden van vervangende tijdelijke woonruimte. Eiseres verwijst daartoe naar UNHCR-rapporten. In 1995 en 1996, tot het moment dat de internationale organisaties hun eigen medische noodprogramma’s beëindigden, kwam eiseres wel voor gratis medische hulp in aanmerking. Daarna moest eventuele medische behandeling uit eigen zak betaald worden en was er geen hulp als er geen geld was.
Eiseres heeft diverse hulpvragen gedaan, maar werd niet (afdoende) geholpen. Eiseres wijst op het bijzondere beleid in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/12 ten aanzien van mensen die uit de enclave afkomstig zijn. Reeds daarom kan niet zonder meer gesteld worden dat niet gebleken is dat eiseres niet aan het traumatabeleid voldoet. Daartoe is het oordeel van een deskundige (de GGZ en/of het BMA) noodzakelijk. In het bestreden besluit is het beroep van eiseres op het traumatabeleid ongemotiveerd en zonder deugdelijke grondslag terzijde gelegd. Gelet op het feit dat de beslissing van eiseres om haar land van herkomst te ontvluchten is ingegeven door de psychische noodtoestand waarin zij zich bevond (en nog steeds bevindt) bestaat er geen twijfel aan het causaal verband tussen de traumatische ervaringen en haar vlucht. Eiseres verwijst naar een aantal uitspraken waarin zij bevestiging van dit standpunt vindt.
In jurisprudentie wordt het standpunt bevestigd dat een gedwongen terugkeer van eiseres naar Bosnië een onmenselijke behandeling van eiseres ten gevolge kan hebben, zodat uitzetting van eiseres een schending op van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. In bezwaar heeft eiseres bevestigd gedurende een periode van vijfeneenhalf jaar financiële en andere soorten hulp van haar autoriteiten te hebben ontvangen. Dat zij haar land heeft verlaten, zou er volgens eiseres op duiden dat die hulp niet zonder meer voor handen was. Huisvestings- en economische problemen behoren niet tot de gronden van het Vluchtelingenverdrag. In bezwaar zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die reden vormen voor herziening van verweerders standpunt ten aanzien van de vraag of eiseres ernstig beperkt was in de bestaansmogelijkheden.
Uit het vluchtrelaas van eiseres - bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Bosnië-Herzegovina - kan niet de conclusie getrokken worden dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
De enkele - met stukken afkomstig van GGZ te ’s Hertogenbosch onderbouwde - stelling van eiseres, dat zij klachten heeft die passen bij een chronisch post traumatisch stress syndroom (PTSS), is gelet op hetgeen is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 in hoofdstuk C1/4.2 over het traumatabeleid, onvoldoende om tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van dat beleid te komen. Ook overigens zijn er door eiseres geen klemmende redenen van humanitaire aard aangevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat van eiseres niet gevergd kan worden naar haar land van herkomst terug te keren.
In het verweerschrift wordt voorts nog aanvullend opgemerkt, dat eiseres bij haar beroep op het traumatabeleid zelf feiten en omstandigheden aannemelijk had dienen te maken waaruit blijkt dat zij haar land van herkomst niet eerder (dan binnen zes maanden na plaatsvinden van de traumatische gebeurtenissen) heeft kunnen verlaten. Eiseres heeft ruim vijf jaren nadien in haar land van herkomst verbleven.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op TBV 2000/12 merkt verweerder op dat de aanvraag van eiseres niet binnen het daarin genoemde tijdsbestek is ingediend terwijl eiseres niet gesteld heeft dat het beleid als neergelegd in voornoemd TBV onredelijk is.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Gelet op de inhoud van het beroepschrift met aanvullingen alsmede de stellingen van eiseres ter zitting, stelt de rechtbank vast dat uitsluitend in geschil is of eiseres in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, alsmede c, van de Vw 2000. Gelet op de primaire stelling van eiseres dat zij in aanmerking dient te komen voor de hiervoor bedoelde ‘c-grond’, zal de rechtbank zich daartoe in de bespreking beperken. Eiseres heeft daartoe gewezen op de nerveuze indruk die zij blijkens het rapport van nader gehoor naliet, de medische problematiek waarmee zij vanwege de oorlog te kampen heeft, de inhoud van de correcties en aanvullingen van 5 maart 2001 en het herhaaldelijk verwijzen naar het belang van de komst van haar echtgenoot naar Nederland.
5. Verweerder heeft in het besluit van 8 maart 2001 het beroep van eiseres op het traumatabeleid afgewezen allereerst om reden dat de door eiseres gestelde gebeurtenissen niet vallen onder de in het beleid neergelegde limitatieve opsomming van gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verlening van een vergunning op grond van het traumatabeleid. Het beroep werd voorts afgewezen omdat eiseres geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij zich vanwege het gebeurde niet staande heeft kunnen houden. In het bestreden besluit heeft verweerder alleen de tweede stelling gehandhaafd zodat thans enkel voorligt of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen of uit de omstandigheid dat eiseres gedurende zekere tijd na het plaatsvinden van de traumatische ervaringen in het land van herkomst gebleven is, afgeleid kan worden dat zij daar ook naar kan terugkeren.
6. In het verweerschrift is gewezen op het beginsel dat bij een vertrek na zes maanden uit het land van herkomst de vergunning op grond van het traumatabeleid geweigerd wordt tenzij de asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. Deze omkering van de bewijslast heeft in TBV 2001/2, waarvan de inhoud in de Vc 2000 in paragraaf C1/4.2 is opgenomen, een nadere invulling verkregen:
Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten’.
7. In bezwaar heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 17 december 2001 een tweetal verklaringen van 13 december 2001 van GGZ te ’s-Hertogenbosch over eiseres en haar echtgenoot, die inmiddels in Nederland gearriveerd was, overgelegd. De inhoud van de eerste verklaring luidt samengevat:
De klachten van eiseres passen bij een chronische Posttraumatische stress stoornis en zijn het gevolg van de ervaringen in B rond de val van Srebrenica en het verlies van enkele verwanten. De recente (doods-)bedreigingen als gevolg van de medewerking als getuige van de echtgenoot bij het Joegoslavië tribunaal zijn een belangrijke luxerende faxtor in de verergering van haar klachten. Zij heeft last van nachtmerries, concentratieproblemen, herbelevingen, slaapstoornissen en prikkelbaarheid. Daarnaast is er sprake van depressieve symptomen en hyperventilatieklachten. De genoemde klachten hangen direct samen met de ervaringen van eiseres in het land van herkomst, er is nimmer sprake geweest van symptomatologie voordat eiseres is blootgesteld geweest aan de ervaringen in Srebrenica.
Het gescheiden worden van eiseres en echtgenoot lijkt behandelinhoudelijk gezien onwenselijk omdat decompensatie van eiseres dan als reëel moet worden ingeschat.
Gelijkertijd is ook een afschrift van de brief van 26 september 2001 ingestuurd waarin het ICTY bevestigt dat de echtgenoot door het tribunaal verzocht is te verschijnen in Den Haag.
8. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn stelling uit het besluit van 8 maart 2001 gehandhaafd, dat een mogelijk post traumatisch stress syndroom niet voldoende is voor verlening van een verblijfsvergunning.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Daarbij is met name van belang dat, nu verweerder enkel nog de omstandigheid tegenwerpt dat eiseres gedurende zekere tijd (circa vijf en een half jaar) na het plaatsvinden van de traumatische ervaringen in het land van herkomst gebleven is, verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feiten en omstandigheden die reden zijn geweest voor eiseres het land niet eerder te verlaten.
10. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet in geschil is dat er sprake is van gebeurtenissen met een ernstig karakter en dat het asielrelaas van eiseres door verweerder niet onaannemelijk is geacht. Op grond van het beleid van verweerder, zoals neergelegd in TBV 2001/2, rust in een dergelijk geval op verweerder een zwaardere onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor eiseres het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten.
11. De rechtbank stelt vast dat in het nader gehoor niet specifiek is gevraagd naar de feiten en omstandigheden waardoor eiseres het land van herkomst niet eerder heeft verlaten en dat verweerder het niet noodzakelijk heeft geacht eiseres omtrent haar bezwaarschrift te horen. Uit deze omstandigheden kan niet worden afgeleid dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de hiervoor genoemde zwaardere onderzoeksplicht. De rechtbank acht in dit verband mede van belang dat de gemachtigde van eiseres reeds ten tijde van de correcties en aanvullingen van 5 maart 2001 gewezen heeft op de psychische toestand van eiseres, in die zin dat eiseres dientengevolge waarschijnlijk niet alles zou hebben verteld over hetgeen haar is overkomen. Voorts is bij die gelegenheid medegedeeld dat de echtgenoot van eiseres naar Nederland zal komen en is verzocht om in dat geval tot gevoegde behandeling te komen. Voor een nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden rond het vertrek van eiseres uit haar land van herkomst bestond temeer aanleiding nadat de huidige gemachtigde van eiseres bij brief van 17 december 2001 aan verweerder had medegedeeld dat de echtgenoot van eiseres op 14 juni 2001 een asielaanvraag in Nederland had ingediend en dat hij door het ICTY is opgeroepen te getuigen over het gebeuren in en rond de val van Srebrenica. Onder deze omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om ter beantwoording van de vraag waarom eiseres niet eerder is weggegaan die informatie uit het dossier van de echtgenoot op dat punt te betrekken. Deze informatie had bovendien aanleiding kunnen zijn eiseres terzake nog eens te horen.
12. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep gericht tegen het besluit van 13 mei 2002 is derhalve gegrond en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--).
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Gewezen door mr. B.A. Jong, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Vries, griffier, en openbaar gemaakt op: 26 september 2003
26 september 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 26 september 2003
26 september 2003
Conc: AV
Coll:
Bp: -
D:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.