ECLI:NL:RBSGR:2003:AO2122

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/40312
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een staatloze Palestijn en de toepassing van het fair play-beginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 oktober 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De eiser, een staatloze Palestijn afkomstig uit de West-Bank, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de Minister ten onrechte had afgezien van het horen van de eiser, wat in strijd was met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat de Minister niet voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de eiser, die zich in een kwetsbare positie bevond. De rechtbank benadrukte dat het verweerder vrijstaat om binnen de wettelijke beslistermijn te beslissen, maar dat dit niet mag leiden tot schending van het fair play-beginsel. De rechtbank oordeelde dat de Minister de eiser had moeten informeren over de stappen die hij kon ondernemen om aan de vereisten voor de verblijfsvergunning te voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 644,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/40312 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1977, staatloos Palestijn afkomstig uit de West-Bank, verblijvende in Grenshospitium Wenkebachweg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.M. Volwerk, medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.W. van ‘t Westeinde, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 14 juni 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Deze aanvraag is bij besluit van 17 juni 2003 afgewezen. Bij uitspraak van 2 juli 2003 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij voornoemd besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder tevens eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 onthouden. Bij bezwaarschrift van 18 juni 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 juli 2003. Het bezwaar is bij besluit van 21 juli 2003 (kennelijk) ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 22 juli 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 augustus 2003. Op 28 juli 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 augustus 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J. Bourik als tolk in de Arabische taal.
4. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de door de rechtbank gestelde vragen. Op 4 september 2003 is de schriftelijke reactie van verweerder ter griffie ontvangen. Bij fax van 8 september 2003 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Na daartoe toestemming te hebben verkregen van partijen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, als neergelegd in hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Eiser heeft geen documenten overgelegd waarmee hij zijn staatloosheid kan aantonen. Bovendien heeft hij geen verklaring overgelegd van de autoriteiten van het land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats heeft gehad, waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen. Uit het bezwaarschrift is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb is van het horen van eiser afgezien.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eiser in ieder geval sinds 17 juni 2003 de mogelijkheid had aan te tonen dat hij niet terug kon keren naar het land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats had. Eiser is door de gevolgde gang van zaken niet in zijn belangen geschaad. Aangezien artikel 83 Vw 2000 niet van toepassing is op het onderhavige beroep, kunnen de stukken die dateren van na de bestreden beslissing niet worden meegenomen. Ten overvloede wijst verweerder op de discrepanties tussen de verklaring van de burgemeester van het vluchtelingenkamp en eisers eigen verklaringen. De inhoud van de door eiser overgelegde brieven is onvoldoende om te kunnen oordelen dat eiser een verklaring van de autoriteiten heeft overgelegd als bedoeld in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Hij is onvoldoende in de gelegenheid geweest zijn aanspraak op het beleid als neergelegd in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000 te onderbouwen. Hem is geen redelijke termijn gegund zijn bezwaar aan te vullen. Van eiser kon pas gevergd worden zich tot de autoriteiten te wenden nadat de asielprocedure was afgelopen, te weten op 2 juli 2003. Verweerder heeft echter vrijwel direct daarop, namelijk op 21 juli 2003, zonder meer op het bezwaar beslist. Het bewijs leveren voor het buiten schuld-criterium kost tijd, wat bovendien nog bemoeilijkt wordt doordat eiser in bewaring is gesteld. Eiser heeft wel degelijk pogingen ondernomen het bezwaarschrift nader te onderbouwen; zo is hij achter de verklaring van de burgemeester van het vluchtelingenkamp aan gegaan en heeft hij zich vervolgens gewend tot de Palestijnse Vertegenwoordiging in Brussel. Deze heeft laten weten dat alleen via het Ministerie van Binnenlandse Zaken reisdocumenten aan Palestijnen kunnen worden verstrekt. De Palestijnse Vertegenwoordiger in Den Haag heeft vervolgens laten weten niets voor eiser te kunnen doen. Nu vaststaat dat eiser staatloos Palestijn is, zijn zijn aanspraken op voornoemd beleid dusdanig reëel dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Eiser is derhalve ten onrechte niet gehoord.
3. Op de vraag van de rechtbank of verweerder tijdens de asielprocedure ook een vtv in het kader van het beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, mag weigeren, of slechts mag verlenen, heeft verweerder het volgende geantwoord. Het moment waarop aan de voorwaarden van het staatlozenbeleid wordt getoetst kan naar het oordeel van verweerder liggen voor het moment dat in rechte vaststaat dat de betrokken vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op het Vluchtelingenverdrag. Daarbij wordt van een vreemdeling wiens beroep op vluchtelingschap nog niet in rechte is beoordeeld, niet verwacht zich te wenden tot de autoriteiten waarvoor hij stelt te vrezen. Dit betekent evenwel dat – zoals verweerder in deze zaak ook heeft geoordeeld – in dat geval niet aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. De vraag naar het startmoment voor de bewijsverzameling dient tegen deze achtergrond te worden beschouwd. In het onderhavige geval acht verweerder de gehanteerde termijn van 2 juli 2003 tot 21 juli 2003 een redelijke termijn om in bezwaar alsnog te onderbouwen dat voldaan wordt aan de voorwaarden van het staatlozenbeleid. Bovendien heeft verweerder eiser in de beschikking in primo ook tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten overgelegd die zijn identiteit, nationaliteit en reisroute kunnen onderbouwen, hetgeen eveneens een afwijzingsgrond is voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het staatlozenbeleid.
Op de vraag van de rechtbank naar meer informatie over de gebruikelijke gang van zaken in dit soort procedures, met name ten aanzien van Palestijnen, heeft verweerder geantwoord dat een vreemdeling zich uit eigen beweging kan beroepen op het beleid inzake staatlozen, bijvoorbeeld in het geval dat de afwijzing van de asielaanvraag door de rechter is bekrachtigd. In dat geval gelden de voorwaarden van de reguliere verblijfsprocedure. Verweerder acht een termijn van twee weken redelijk voor het aanvullen van de gegevens.
4. Eiser heeft in zijn reactie hierop het volgende aangevoerd. Verweerders uitleg van het moment van toetsen aan het staatlozenbeleid maakt de besluitvorming tot een farce, aangezien in de meeste gevallen bij voorbaat niet zal kunnen worden voldaan aan de voorwaarden van het staatlozenbeleid, zodat vrijwel altijd een vervolgprocedure noodzakelijk is voor het onderbouwen van de aanspraken. De vtv op grond van het staatlozenbeleid had niet met de asielbeschikking geweigerd mogen worden. Van eiser kan en mag pas verwacht worden zich te wenden tot de eigen autoriteiten als in rechte vaststaat dat hij geen vluchteling is. Het startmoment voor bewijsvergaring ligt dan ook bij de uitspraak van deze rechtbank op het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
Verweerder heeft de kern van de tweede door de rechtbank gestelde vraag gemist, door in te gaan op de gang van zaken bij een reguliere aanvraag, terwijl het in casu juist gaat om de ambtshalve toets bij de asielaanvraag. In de gronden van beroep zijn de door verweerder gehanteerde termijnen reeds bekritiseerd. Nu is aangetoond dat eiser actie onderneemt om documentatie te krijgen teneinde aan alle voorwaarden te kunnen voldoen, dient hij hiertoe in staat te worden gesteld.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 14, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
3. Ingevolge artikel 3.6, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
4. Het beleid ten aanzien van staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten is neergelegd in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000. In dit beleid is -onder meer- opgenomen dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet aantonen dat hij niet in het bezit kan komen van een geldig reisdocument. Bij de pogingen om hiervan in het bezit te komen heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij zich wendt tot de autoriteiten of de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst en dat hij correcte gegevens verstrekt.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder twee en een halve week na de uitspraak op beroep in eisers asielprocedure op het bezwaar heeft beslist. Eiser stelt dat hem hierdoor geen redelijke termijn is gegund zijn bezwaar aan te vullen en zijn aanspraken op het beleid te onderbouwen.
De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrijstaat om op een hem uitkomend moment binnen de wettelijke beslistermijn te beslissen op bezwaar. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 13 april 2000 (AWB 99/1762 en AWB 99/1763, gepubliceerd in MR 2000, 45) lijdt dit echter uitzondering indien er sprake is van omstandigheden waarin het nemen van een besluit vóór het verstrijken van die termijn, of op een bepaald later tijdstip, vanwege het gekozen tijdstip in strijd zou zijn met het zogeheten fair play-beginsel. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake. Indien verweerder een beslissing op een asielaanvraag neemt en daarbij tevens ambtshalve een beslissing neemt in het kader van het beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, dient verweerder bedacht te zijn op mogelijke problemen die kunnen ontstaan in verband met de bewijsvergaring tussen de verschillende procedures. In het onderhavige geval had het, zeker nu het een ambtshalve beslissing betreft, en verweerder, zoals hierna onder III.6 is vermeld, reeds erkend heeft dat eiser staatloos Palestijn is, op de weg van verweerder gelegen bij eiser, bijvoorbeeld tijdens een hoorzitting of door het stellen van een nadere termijn, te informeren naar de stappen die eiser ondernam om aan de hiervoor onder III.4 bedoelde documenten te komen.
6. Met betrekking tot eisers beroep op de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, in tegenstelling tot hetgeen verweerder ter zitting heeft betoogd, wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij staatloos Palestijn is. Uit rechtsoverweging III.6 van de uitspraak op het asielberoep van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 juli 2003 blijkt immers dat verweerder ter zitting heeft erkend dat eiser een staatloos Palestijn is. Ten tijde van het bestreden besluit, dat is genomen ruim twee weken na voornoemde uitspraak, was het derhalve niet uitgesloten dat eiser aanspraak zou kunnen maken op het beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten.
7. Uit het voorgaande blijkt dat het bezwaar, anders dan verweerder heeft geacht, niet kennelijk ongegrond was. Uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb volgt immers dat van een kennelijk ongegrond bezwaar (slechts) sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. In het onderhavige geval biedt de inhoud van het bezwaarschrift geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat de bezwaren ongegrond zijn. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb heeft afgezien van het horen van eiser.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het fair play-beginsel en met artikel 7:2 van de Awb.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge: honderd zestien euro).
Gewezen door mr. M.E.I. Beudeker, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier en openbaar gemaakt op: 23 oktober 2003
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 23 oktober 2003
Conc: AH
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.