RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 01/24614
Datum uitspraak: 25 november 2003
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 8 september 1998 heeft eiser, van Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 29 oktober 1998, aan eiser uitgereikt op 3 november 1998, heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Bij brief van 30 november 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 23 februari 1999, verzonden op 24 februari 1999, is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van het ingediende bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij besluit van 1 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het besluit is diezelfde dag verzonden aan de gemachtigde van eiser.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 maart 1999 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer AWB 00/4764. Voorts heeft eiser de president van deze rechtbank verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar zal zijn beslist. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 99/1548.
Bij uitspraak van 23 oktober 2000 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Arnhem, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Voorts heeft de president van deze rechtbank, zittinghoudende te Arnhem, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij is eiser aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten. Het besluit is diezelfde dag aan de gemachtigde van eiser verzonden.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 mei 2001 beroep ingesteld. Het beroep is diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ingekomen. Voorts heeft eiser de president (thans: voorzieningenrechter) van deze rechtbank verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak is gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 01/23997.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De behandeling van het beroep en het verzoek heeft gelijktijdig plaatsgevonden ter zitting van 29 september 2003, alwaar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, in persoon in verschenen. Verweerder is ter zitting verschenen bij mr. S.H.M. Maas, ambtenaar ten departemente. Als tolk was aanwezig dhr. Ahmed.
In haar uitspraak van 23 oktober 2000 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Arnhem, geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is als bedoeld in artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), noch dat hij heeft te vrezen voor schending van het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ten aanzien van eisers stelling dat hij op grond van artikel 8 EVRM een verblijfsvergunning dient te worden verleend, heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van de beoordeling van de vraag of er sprake is van een positieve verplichting voor verweerder. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de weigering om eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen in de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende materiële recht van toepassing.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 19 april 2001 in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat eiser als gevolg van de omstandigheid dat Hiiraan - als zijnde het gebied waar de subclan van de Hawiye waartoe eiser behoort, zijnde de Gugudhabe, Badi Ade - tot het relatief veilige deel van Somalië behoort, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid en onder d, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder gesteld dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen zodat het belang van de Nederlandse Staat gelegen in het voeren van een restrictief toelatingsbeleid in redelijkheid kan prevaleren. Verweerder heeft hieraan de conclusie verbonden dat er mitsdien geen positieve verplichting bestaat aan eiser een vergunning te verlenen op grond van artikel 8 EVRM.
In het verweerschrift als ook ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de bestreden beschikking ten onrechte aan artikel 8 EVRM is getoetst.
Eiser heeft zich in zijn aanvullende gronden van beroep op het standpunt gesteld dat hij op grond van het bepaalde in Tussentijds Bericht Vreemdelingen (TBV) 2002/29 in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid en onder c, van de Vw 2000. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op basis van het door verweerder gevoerde categoriale beschermingsbeleid is onthouden. Verder is zijdens eiser betoogd dat verweerder in de besteden beschikking ten onrechte is voorbij gegaan aan de persoonlijke omstandigheden van eiser en zijn gezinsleden in het kader van het beroep op het bepaalde in artikel 8 EVRM. Tot slot heeft eiser zich op het standpunt dat eiser in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid en onder a, b, e en f, van de Vw 2000. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerder eiser in redelijkheid een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid en onder c, dan wel d, van de Vw 2000 alsmede een vergunning op grond van het bepaalde in artikel 8 EVRM heeft kunnen onthouden.
Op grond van artikel 29, eerste lid en onder c, van de Vw 2000 kan een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Door eiser is in dit verband eerst bij brief van 2 september 2003 uitdrukkelijk gesteld dat er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard en is een beroep gedaan op het beleid zoals neergelegd in het TBV 2002/29 van 17 juli 2002, ingaand op 25 juli 2002.
Gelet evenwel op het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep kan het (beroep op het) genoemde TBV geen onderdeel uit maken van de onderhavige toetsing aangezien het TBV eerst is verschenen nadat het bestreden besluit was genomen. Mitsdien faalt deze grief.
Op grond van artikel 29, eerste lid en onder d, van de Vw 2000 kan een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Het categoriale beschermingsbeleid dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit ten aanzien van Somalische asielzoekers voerde, is gebaseerd op de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 april 2000 (TK 19999-2000, 19 637, nr. 520) en is vervolgens vervat in IND-Werkinstructie 224. In deze brief en Werkinstructie wordt geconcludeerd dat leden van de clans binnen de Hawiye-clanfamilie, die woongebied hebben in de provincies Mudug, Hiiraan en Galgadud, in ieder geval altijd een beschermingsalternatief in dat woongebied hebben. Alleen in die gevallen waarin de betreffende clan geen woongebied heeft in het relatief veilige deel van Somalië en er sprake is van ernstige gewapende conflicten in het heden of het recente verleden tussen leden van die clan en (een) andere Hawiye-clan(s) is er geen sprake van een beschermingsalternatief en kan een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden verleend. Voornoemde brief is nadien, voor zover hier van belang, bevestigd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606).
Verweerder heeft in de bestreden beschikking voorts verwezen naar het Report on Minority Groups on Somalia, Joint British, Danish and Dutch fact finding mission to Nairobi, 17 to 24 september 2000, waaruit blijkt dat de subclan van de Hawiye waartoe eiser behoort, zijnde de Gugudhabe, Badi Ade, in Hiiraan voorkomt. Verweerder stelt voorts, onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, met als kenmerk DPC/AM-668869/00, dat Hiiraan tot het relatief veilige deel van Somalië behoort zodat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf asiel voor bepaalde tijd.
Bij uitspraken van 14 januari 2002 (zaaknummer 200105382/1) en 31 januari 2002 (zaaknummer 200106209/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat verweerder op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 ten aanzien van minderheidsgroepen in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren kan derhalve de rechterlijke toets doorstaan.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het door verweerder gevoerde categoriale beschermingsbeleid.
Ten aanzien van eisers beroep op het bepaalde in artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Bij uitspraak van 23 oktober 2000 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Arnhem, de beslissing op bezwaar van 1 maart 1999 (mede) ten aanzien van verweerders overwegingen met betrekking tot het bepaalde in artikel 8 EVRM vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Op 19 april 2001 heeft verweerder gehoor gegeven aan deze opdracht en een hernieuwde beslissing op bezwaar genomen.
In het bestuursrecht geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan bij het nemen van een nieuw besluit na vernietiging rekening dient te houden met gewijzigde omstandigheden, waaronder wijzigingen in het toepasselijke recht. Kort voordat verweerder de nieuwe beschikking op bezwaar heeft geslagen, te weten op 1 april 2001, is de Vw 2000 in werking getreden. Uit de Parlementaire Geschiedenis en de Toelichting bij artikel 118 van de Vw 2000 volgt dat vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van de Vw 2000 het nieuwe materiële recht van toepassing is op voor de inwerkingtreding ingediende aanvragen. Bovendien worden er vanaf dat moment uitsluitend nog verblijfsvergunningen nieuwe stijl verleend. Weliswaar blijft op de behandeling van een voor dat moment ingediende aanvraag het recht van toepassing dat gold vóór inwerkingtreding van de Vw 2000, maar dit betreft de procedurele bepalingen en de oude bepalingen inzake verschuldigde leges.
In de Vw 2000 is een zeer vergaand onderscheid gemaakt tussen reguliere en asielgerelateerde verblijfstitels. Wat in dit verband regulier is, wordt in artikel 1, aanhef en onder j, van de Vw 2000, alleen negatief gedefinieerd: het omvat alle verblijfsgronden anders dan op grond van artikel 28 en 34 Vw 2000 (betreffende de verblijfstitels asiel). Het uitgangspunt hierbij is dat de vreemdeling die een asielaanvraag indient, daarmee niet tevens een beoordeling van zijn reguliere verblijfsaanspraken kan bewerkstelligen. Wil de vreemdeling toch (tevens) een dergelijke beoordeling, dan zal hij daartoe een seperate verblijfsvergunning regulier moeten indienen.
In casu is door eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 en derhalve een asielgerelateerde vergunning, ingediend zodat het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 8 EVRM geen rol kan spelen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 – Kamerstukken II 1998-1999, 26732 en Handelingen II 1999-2000, p. 5384 - valt af te leiden dat is bedoeld om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de uitleg die het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens aan de term “family life” in artikel 8 van het EVRM heeft gegeven. Derhalve kan artikel 8 EVRM bij toepassing van deze twee bepalingen een rol spelen in de asielprocedure. Ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 10 december 2002, nr. 200205827/1, geoordeeld dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verblijfsvergunning asiel ter bescherming van “family life”, als bedoeld in artikel 8 EVRM. Nu in deze procedure is gesteld noch gebleken dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f , van de Vw 2000, treft ook deze grief geen doel.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord overweegt de rechtbank dat het bestuursorgaan belanghebbenden, ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, voordat het op het bezwaar beslist, in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Vw (oud) is artikel 7:2 van de Awb niet van toepassing indien (zoals hier het geval is) ten aanzien van een vreemdeling is bepaald dat uitzetting op grond van artikel 32, eerste lid, van de Vw (oud) niet achterwege blijft.
Nu verweerder op goede gronden heeft besloten uitzetting van eiser niet achterwege te laten totdat op zijn bezwaar zal zijn beslist en derhalve terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 32, eerste lid van de Vw (oud) kon verweerder op grond van artikel 32, tweede lid van de Vw (oud) afzien van het horen van eiser op zijn bezwaar.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.K.B. van Daalen als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. D. van Beurden als griffier op 25 november 2003.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 26 november 2003