ECLI:NL:RBSGR:2003:AO2033

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/80669, 02/80668
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.T.M. Nijenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en opheffing van verblijfstitel voor staatloze dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 oktober 2003 uitspraak gedaan over de ongewenstverklaring van eiseres, afkomstig uit Hong Kong, en de aanvraag tot opheffing van deze ongewenstverklaring. Eiseres is ongewenst verklaard en voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing, terwijl haar dochter, geboren in Nederland, staatloos is. De rechtbank oordeelt dat de ongewenstverklaring van eiseres leidt tot een situatie waarin moeder en dochter van elkaar gescheiden worden, wat een ernstige schending van hun rechten kan betekenen. De voorzieningenrechter concludeert dat het besluit van de verweerder onvoldoende gemotiveerd is, omdat niet is aangetoond dat er geen sprake is van een uitzonderlijk en dringend geval, zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor de Staat wordt verboden eiseres en haar dochter uit Nederland te verwijderen totdat op de bezwaarschriften is beslist. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar geeft de verweerder de opdracht om de motivering van zijn besluit te heroverwegen in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 80669 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 02 / 80668 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Britse Overzeese nationaliteit, alsmede haar minderjarige dochter B, geboren op [...] 1996, gesteld staatloos, respectievelijk te noemen eiseres / verzoekster, verder te noemen eiseres, en dochter
gemachtigde: mr. E.M. Bloemink, advocaat te Zandvoort,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 19 december 2000 is afgewezen de aanvraag van 15 juni 1999 van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland, de toenmalige wettelijke vertegenwoordiger van de dochter, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel: “pleegkind, verblijf bij pleegouders”. Het hiertegen ingediende bezwaar van 15 januari 2001, door verweerder ontvangen op 16 januari 2001, is bij besluit van 27 september 2002, verzonden op 30 september 2002, ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 23 oktober 2002 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn pleitnota geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 Bij besluit van 27 september 2002, verzonden op 30 september 2002, is afgewezen de aanvraag van eiseres van 20 juli 2000, mede geldig voor haar dochter, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel: “klemmende redenen van humanitaire aard dan wel verblijf bij dochter B”. Hiertegen heeft eiseres op 23 oktober 2002 bezwaar ingediend.
1.4 Bij besluit van 3 juni 1996 is eiseres ongewenst verklaard. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring van 19 juli 2001 is afgewezen bij besluit van 27 september 2002, verzonden op 30 september 2002. Hiertegen heeft eiseres op 23 oktober 2002 bezwaar ingediend.
1.5 Bij verzoekschrift van 20 november 2002 heeft eiseres verzocht om verweerder te verbieden haar en haar dochter uit te zetten voordat op het beroep en op de bezwaren is beslist.
1.6 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn pleitnota geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening met toepassing van artikel 78 Vw voor zover het verzoek betreft het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2003. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiseres ingediende bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Voorts dient te worden beoordeeld of de door eiseres op 23 oktober 2002 ingediende bezwaren tegen de niet inwilliging van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier en tegen de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen een redelijke kans van slagen hebben en of er derhalve een grond bestaat voor toewijzing van het verzoek verweerder te verbieden eiseres uit te zetten totdat op de bezwaren is beslist.
Feiten
2.3 Op 19 juli 2001 heeft eiseres verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de Staat verboden werd om eiseres en haar dochter uit Nederland te verwijderen zolang nog geen beslissing was genomen op haar bezwaarschrift van 15 januari 2001 dan wel totdat was beslist op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “klemmende redenen van humanitaire aard dan wel verblijf bij dochter” en het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. Deze rechtbank en nevenvestigingsplaats heeft dit verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen bij uitspraak van 14 februari 2002 (kenmerk: AWB 01/32787).
2.4 Eiseres reisde in 1994 van Hong Kong naar België. Daar leerde ze een man kennen, genaamd C, met wie ze een relatie kreeg en van wie ze na een tijdje zwanger raakte. C gaf eiseres geen geld en om aan geld te komen, lichtte eiseres met drie vrienden een bank op. Hiervoor is eiseres op 28 maart 1996 veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, die ze uitzat in de gevangenis in Maastricht. Aldaar is op [...] 1996 haar dochter geboren.
Omstreeks 29 juni 1996 is eiseres in vrijheid gesteld en ging ze weer bij C in België wonen. In november 1997 nam eiseres haar dochter mee naar Nederland. Alvorens eiseres eind mei 1998 naar Aruba reisde, bracht zij haar dochter onder bij vrienden in Den Haag. Op Aruba is eiseres opgepakt en op 4 juni 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens drugssmokkel. Toen C er achter kwam dat zijn dochter bij vrienden van eiseres verbleef, ontvoerde hij zijn dochter en meldde hij haar aan bij de kinderbescherming in België. Aangezien het eiseres werd toegestaan haar straf in Nederland uit te zitten, verbleef zij vanaf 6 november 1998 in de vrouwengevangenis in Heerhugowaard. Eiseres wilde haar dochter in Nederland bij zich hebben, waarop de politie haar dochter ophaalde in België en naar Nederland bracht. Omdat eiseres gedetineerd was, is haar dochter vervolgens bij beschikking van 18 december 1998 door het kantongerecht Alkmaar onder voogdij gesteld van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland en ondergebracht in een pleeggezin. Op 31 mei 2000 is eiseres in vrijheid gesteld en op 4 september 2000 kwam haar dochter weer officieel bij haar in D wonen. Bij beschikking van de kantonrechter te Haarlem van 6 december 2000 (zaaknr.: 134029 AL/00-2193) is het ouderlijk gezag van eiseres over haar dochter herleefd.
Ten aanzien van het beroep
2.5 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.6 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.7 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
2.8 Verweerder stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de grondslag aan de aanvraag is komen te ontvallen nu de dochter sinds de zomer van het jaar 2000 niet meer in het pleeggezin maar bij eiseres woont en eiseres daarnaast vanaf 6 december 2000 weer het ouderlijk gezag over haar dochter heeft.
2.9 Eiseres voert daartegen in beroep het volgende aan. Ten tijde van de aanvraag op 15 juni 1999 werd aan alle voorwaarden voor afgifte van de vergunning voldaan. Aangezien verweerder echter tot 19 december 2000 gewacht heeft om afwijzend te beslissen op de aanvraag, voldeed de dochter op dat moment en ten tijde van het bestreden besluit niet meer aan de voorwaarden. Als gevolg daarvan kan thans geen nog geldende verblijfsvergunning regulier met als doel “verblijf bij pleegouders” worden afgegeven, hetgeen ook niet in geschil is. Aangezien echter de dochter, en daarmee ook eiseres, na de expiratie van de vergunning in een gunstiger verblijfsrechtelijke positie zouden verkeren als verweerder tijdig zou hebben beslist, heeft de dochter er belang bij dat de vergunning alsnog wordt afgegeven voor de periode dat wel aan de voorwaarden werd voldaan, te weten van 15 juni 1999 tot 4 september 2000, de datum waarop de dochter weer bij haar moeder is gaan wonen. In dat geval komt het bezwaar tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “klemmende redenen van humanitaire aard dan wel verblijf bij dochter” er gunstiger uit te zien.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 De dochter woont sinds 4 september 2000 weer bij eiseres en middels voornoemde beschikking van de kantonrechter te Haarlem van 6 december 2000 is het ouderlijk gezag van eiseres over haar dochter herleefd. Nu ten tijde van het bestreden besluit niet werd voldaan aan de beperking waarom verzocht was, “pleegkind, verblijf bij pleegouders”, staat vast dat thans geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met dat doel kan worden afgegeven ten behoeve van de dochter.
2.11 Ingevolge artikel 3:28 Awb neemt een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Nu de aanvraag is ingediend op 15 juni 1999 en het besluit in primo dateert van 19 december 2000, stelt de rechtbank vast dat verweerder de termijn voor het beslissen op de aanvraag ruimschoots heeft overschreden, terwijl hij daarvoor geen bijzondere reden heeft gegeven. Het betreft echter geen fatale termijn, zodat het verstrijken daarvan er niet toe kan leiden dat de gevraagde vergunning wordt verleend. Overigens hebben de toenmalige voogd van de dochter en eiseres hunnerzijds nagelaten enig rechtsmiddel in te stellen tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag.
Tot slot ziet de rechtbank niet in waarom de dochter en daarmee eiseres thans in een gunstiger verblijfsrechtelijke positie zouden verkeren indien verweerder tijdig zou hebben beslist. Ook deze stelling kan niet leiden tot verlening van de gevraagde vergunning.
2.12 Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit op andere gronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels niet kan doorstaan.
2.13 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.14 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening daarin.
2.15 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening connex aan de bezwaren
2.16 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.17 Aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening is er, indien verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de werking van het besluit door het bezwaar niet wordt opgeschort. Aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening is er voorts indien het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel indien uitzetting hangende het bezwaar overigens in strijd is met de wet.
2.18 Eiseres heeft, voorzover van belang, de volgende stukken overgelegd:
a) een voogdijrapportage van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland d.d. 29 juni 2000
b) een eindrapportage voogdij van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland d.d. 7 december 2000
c) de legesbepaling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier d.d. 4 juli 2001 d) een brief van de Britse Vice-Consul d.d. 1 november 2002
e) brieven van de gemachtigde van eiseres aan de Chinese ambassade d.d. 31 oktober en 7 en 11 november 2002 f) de bijlage bij formulier model M63 inzake een beroep op mvv-vrijstelling (bijlage bij model M63)
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening connex aan het bezwaar tegen de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen
2.19 Ingevolge artikel 68, tweede lid, Vw wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
2.20 Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, Vb wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval ingewilligd indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van andere misdrijven dan geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Op grond van het tweede lid van artikel 6.6. Vb vangen, voor zover van belang, de in het eerste lid genoemde termijnen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring:
a) een als misdrijf strafbaar gestelde inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd die tot ongewenstverklaring zou kunnen leiden, of
b) zonder voorafgaande tijdelijke opheffing in Nederland heeft verbleven.
In het derde lid van artikel 6.6. Vb worden de gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, genoemd die de vreemdeling ten behoeve van de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval moet verstrekken.
2.21 Ingevolge artikel 6.7 Vb kan de minister in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen.
2.22 Verweerder stelt zich in de bestreden beschikking in primo kort gezegd op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. Niet is gebleken dat er zich een zeer uitzonderlijke en dringende situatie voordoet in de zin van artikel 6.7 Vb. Tevens is niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die reden geven om de aanvraag in te willigen op grond van artikel 4:84 Awb. Voorts is er geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.23 Eiseres voert daartegen in bezwaar het volgende aan. De aanvraag kan slechts beoordeeld worden in het licht van de uitzonderlijke achtergrond van eiseres en haar dochter. Deze achtergrond klemt te meer doordat uit de brief van de Britse Vice-Consul van 1 november 2002 blijkt dat de dochter staatloos is. Eiseres zal dan ook nooit kunnen voldoen aan de in het beleid gehanteerde voorwaarde van verblijf in het buitenland voor opheffing van de ongewenstverklaring omdat zij met haar dochter nergens heen kan vanwege de staatloosheid van laatstgenoemde. Van eiseres kan niet worden gevraagd dat zij haar dochter achterlaat en van haar dochter kan niet worden gevraagd om de rest van haar jeugd in kindertehuizen of pleeggezinnen door te brengen. Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.24 Niet in geschil is dat eiseres niet voldoet aan de algemene regels voor opheffing van de ongewenstverklaring zoals hierboven beschreven in rechtsoverwegingen 2.19 en 2.20 en dat verweerder deze regels op juiste wijze heeft toegepast. Gezien de specifieke omstandigheden van het geval leidt dit tot de volgende situatie.
2.25 Uit de brief van de Britse Vice-Consul van 1 november 2002 blijkt dat tot 1 juli 1997 de mogelijkheid bestond voor British Dependent Territories Citizens (burgers van Hong Kong) om zich bij het Britse Consulaat te laten registreren als zijnde van Britse Overzeese nationaliteit. Op 1 juli 1997 kwam Hong Kong namelijk weer te vallen onder Chinese zeggenschap, zodat vanaf dat moment het burgerschap van Hong Kong en de verantwoordelijkheid van de Britse overheid eindigde, behalve voor diegenen die zich hadden laten registreren als zijnde van Britse Overzeese nationaliteit. Tot 1 juli 1997 had eiseres haar dochter bij het Britse Consulaat kunnen laten registreren als zijnde van Britse Overzeese Nationaliteit omdat zijzelf ten tijde van de geboorte van haar dochter een burger van Hong Kong was. Aangezien eiseres echter niet beschikte over de daarvoor benodigde documenten, heeft haar dochter deze nationaliteit niet gekregen. Volgens de Vice-Consul heeft de dochter thans geen recht op enige vorm van Britse nationaliteit en zal haar moeder de Nederlandse autoriteiten moeten vragen om haar dochter een Staatloosheidsverklaring te verlenen. Aldus is de dochter niet in het bezit van de Britse Overzeese nationaliteit en tevens is niet gebleken dat de dochter een andere nationaliteit heeft dan wel dat zij de Britse Overzeese of een andere nationaliteit kan verkrijgen. Ter zitting heeft verweerder weliswaar gesteld dat niet onomstotelijk vaststaat dat de dochter de Britse Overzeese nationaliteit niet heeft kunnen verkrijgen, maar door de gemachtigde van eiseres is ter zitting overtuigend uiteengezet dat daartoe destijds wel degelijk pogingen zijn ondernomen die echter voor het verstrijken van de deadline van 1 juli 1997 geen resultaten hebben opgeleverd. In elk geval is het thans objectief onmogelijk om die nationaliteit alsnog te verkrijgen. Bovendien hebben pogingen van de zijde van eiseres om te trachten voor haar dochter het Chinese staatsburgerschap te verkrijgen niets opgeleverd. Het ligt dan ook voor de hand om de dochter als staatloos te beschouwen nu zij in Nederland geboren is en tot dusverre in Nederland heeft verbleven.
2.26 De ongewenstverklaring van eiseres leidt ertoe dat zij uit Nederland kan worden verwijderd. Aangezien zij wel beschikt over de Britse Overzeese nationaliteit kan zij naar Hong Kong worden uitgezet. De dochter kan haar moeder daarheen echter naar alle waarschijnlijkheid niet volgen omdat zij als staatloos moet worden beschouwd. Het onthouden van enige verblijfstitel aan eiseres dan wel aan haar dochter leidt er de facto dan ook toe dat eiseres en haar dochter van elkaar gescheiden zullen worden. Het besluit vermeldt enkel dat niet is gebleken van een zeer uitzonderlijke en dringende situatie die tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring zou kunnen rechtvaardigen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het besluit slechts in zoverre nader toegelicht dat hij heeft gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om te trachten de nationaliteitskwestie van haar dochter te regelen.
2.27 Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom hij meent dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijk en dringend geval als bedoeld in artikel 6.7 Vb. De rechter gaat ervan uit dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen alsnog een nadere motivering zal geven, waarbij niet uitgesloten kan worden dat verweerder aanleiding ziet gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot (tijdelijke) opheffing van de ongewenstverklaring van eiseres.
2.28 Het verzoek om voorlopige voorziening komt mitsdien in ieder geval voor toewijzing in aanmerking in die zin dat het de Staat verboden wordt eiseres uit Nederland te verwijderen zolang niet op het bezwaarschrift van 23 oktober 2002 is beslist.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening connex aan het bezwaar tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier
2.29 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 117 Vw wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw in behandeling zijnde aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet en blijft op de behandeling van een dergelijke aanvraag het vóór 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.30 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.31 Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend worden onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. In artikel 3.4, eerste lid, Vb zijn de mogelijke beperkingen zoals bedoeld in artikel 14, tweede lid, Vw opgesomd. Voorts blijkt uit paragraaf B1/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) dat het niet (langer) mogelijk is om een verblijfsvergunning zonder beperking te verlenen.
2.32 Ingevolge artikel 15 Vw kan, voorzover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, worden verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging en gezinsvorming aan gezinsleden van vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l.
2.33 Verweerder stelt zich in de bestreden beschikking in primo - samengevat - op het volgende standpunt. De aanvraag dient tenminste het verblijfsdoel te vermelden omdat de beperking waaronder de vergunning wordt verleend, verband houdt met het verblijfsdoel en zowel ziet op het verblijfsdoel als ook op de bijzondere voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning voor dat doel is of wordt verleend. Uit paragraaf B1/4.1.1.8 Vc blijkt dat het uitsluitend mogelijk is om een verblijfsvergunning te verlenen onder één van de beperkingen zoals genoemd in artikel 3.4 Vb en B1/2.1.1 Vc. Indien een vreemdeling aangeeft voor meer verblijfsdoelen in Nederland te willen verblijven, moet hij evenzoveel aanvragen indienen. Op 4 juli 2001 heeft de gemachtigde aangegeven dat eiseres primair verblijf bij haar dochter en subsidiair verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard beoogt. Gezien het voorgaande wordt slechts getoetst aan de primair beoogde beperking.
Gebleken is dat de verblijfsvergunning niet kan worden verleend omdat de hoofdpersoon, de dochter, in Nederland verblijft anders dan als Nederlander, gemeenschapsonderdaan, Turks onderdaan met verblijfsrecht op grond van het Associatiebesluit 1/80 of houder van een verblijfsvergunning. De aanvraag van eiseres was immers ook van toepassing op haar dochter. Daarnaast is eiseres ongewenst verklaard bij beschikking van 3 juni 1996, hetgeen tot gevolg heeft dat zij, in afwijking van artikel 8 Vw, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Gezien het voorgaande ontbreekt de bevoegdheid om de verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij dochter” te verlenen en komt de vraag of aan de overige voorwaarden is voldaan niet aan de orde. Evenmin komt de inherente afwijkingsbevoegdheid aan de orde. De aanvraag wordt dan ook afgewezen.
2.34 Eiseres voert daartegen in bezwaar het volgende aan. Verweerder had de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet enkel voor het doel “verblijf bij dochter” maar tevens voor het doel “klemmende redenen van humanitaire aard” moeten beoordelen. Verweerders stelling dat de gemachtigde op 4 juli 2001 heeft laten weten primair “verblijf bij dochter” en subsidiair “klemmende redenen van humanitaire aard” te beogen, betreft kennelijk een telefoongesprek van 4 juli 2001 met mr. D.G. Metselaar, zoals beschreven door N. Ruys in de bijlage bij model M63. Deze stelling staat echter nergens op schrift. Mr. D.G. Metselaar heeft nooit bedoeld om het doel “klemmende redenen van humanitaire aard” te laten vervallen, zoals ook blijkt uit het verslag.
Gezien de zeer specifieke omstandigheden van het geval, waaronder het gegeven dat de dochter staatloos is, is toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid op zijn plaats.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.35 Gelet op paragraaf B1/2.1.1 Vc is het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “klemmende redenen van humanitaire aard” onder de Vw niet mogelijk. Nu eiseres daartoe wel een aanvraag heeft ingediend, heeft verweerder, zoals blijkt uit de bijlage bij formulier model M63, de gemachtigde van eiseres terecht verzocht om een nieuwe beperking aan te geven zoals deze zijn genoemd in artikel 3.4, eerste lid, Vb. Uit pagina drie van de bijlage bij formulier model M63 blijkt dat N. Ruys, de behandelend ambtenaar, op 4 juli 2001 met mr. D.G. Metselaar, een kantoorgenoot van de toenmalige gemachtigde mr. Heringa, is overeengekomen om de aanvraag voor te leggen met als primaire beperking “verblijf bij dochter” en als subsidiaire beperking “klemmende redenen van humanitaire aard”. Verweerder heeft mogen uitgaan van de juistheid hiervan, temeer daar eiseres haar stelling dat sprake is van het tegendeel niet heeft onderbouwd.
2.36 Ingevolge paragraaf B1/4.1.1 Vc wordt per aanvraag één verblijfsdoel aangegeven en indien een vreemdeling aangeeft voor meerdere verblijfsdoelen in Nederland te willen verblijven moet hij meerdere aanvragen indienen. Aangezien in dit geval slechts één aanvraag is ingediend en mr. D.G. Metselaar als primair verblijfsdoel “verblijf bij dochter” heeft aangegeven, is verweerder er op goede gronden vanuit gegaan dat de aanvraag enkel betreft het verlenen van een verblijfsvergunning voor het doel “verblijf bij dochter”. Niet in geschil is dat verweerder, gelet op de regelgeving zoals beschreven in rechtsoverweging 2.31 en 2.32, op goede gronden heeft afgezien van het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning aan eiseres. De dochter verblijft immers niet rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vw. Op pagina 4 van de bestreden beschikking in primo heeft verweerder echter, in weerwil van de hiervoor overwogen beperking van de aanvraag, aangegeven de aanvraag tevens af te wijzen wegens het ontbreken van klemmende redenen van humanitaire aard. Een nadere motivering daarvoor ontbreekt. In het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval zoals reeds beschreven in rechtsoverwegingen 2.25 en 2.26 dient verweerder in zijn besluit op bezwaar nader te motiveren waarom geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.37 Gezien het voorgaande en mede gelet op rechtsoverweging 2.28 komt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking in die zin dat het de Staat verboden wordt eiseres en haar dochter uit Nederland te verwijderen zolang nog niet op de bezwaarschriften van 23 oktober 2002 is beslist.
2.38 Zowel voor wat betreft het bezwaar tegen de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen als voor wat betreft het bezwaar tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
2.39 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.30 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan eiseres het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 109,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 verbiedt verweerder eiseres en haar dochter uit te zetten voordat op de bezwaarschriften van 23 oktober 2002 is beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.M. Nijenhof, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Kruithof als griffier.
Afschrift verzonden op: 23 oktober 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.