RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 03/46561 en 03/46560
inzake: A,
geboren op [...] 1977,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 0308.21.0418,
gemachtigde: mr. P.L.P.M. van Aalst, advocaat te Arnhem,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door dhr. S. Raterink,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1.1 Op 24 augustus 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 27 augustus 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 27 augustus 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 27 augustus 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 12 september 2003 behandeld. Verzoeker heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.3 De voorzieningenrechter heeft de behandeling ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op nadere, ter zitting gestelde vragen. Verweerder heeft bij fax van 7 oktober 2003 een reactie ingediend. Verzoeker heeft bij fax van 10 oktober 2003 gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven voor afdoening van de zaak zonder nadere behandeling ter zitting. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Tunni, substam Shangamaas, substam Goygaal, en is afkomstig uit Mogadishu. Verzoeker en zijn familie hadden twee huizen. In 1996 zijn gewapende bandieten, die de macht in de wijk hebben en behoren tot de hoofdclan Hawiye, substam Habr Giidir, naar hen toegekomen en hebben hen gedwongen maandelijks een bedrag per woning te betalen. Tot en met november 1999 heeft verzoeker hieraan voldaan. In november 1999 wilden de bandieten verzoeker en zijn familie uit hun woningen jagen; ze namen geen genoegen met een verhoging van het maandelijkse bedrag. Verzoeker is vertrokken uit zijn woning en is in een hut getrokken in een andere wijk, waar veel vluchtelingen woonden. In april of mei 2003 wilden de bandieten weer veel geld van verzoeker hebben, anders zouden ze zijn winkel leeghalen. Verzoeker ontkende dat hij eigenaar van de winkel was, waarna hij met de dood bedreigd werd. Een paar wijze mannen, waaronder B, hebben voor verzoeker geprobeerd te bemiddelen. Toen verzoeker de volgende dag naar zijn winkel liep, is hij door een jongen gewaarschuwd dat hij dit niet moest doen omdat een grote wagen voor de winkel stond. Verzoeker heeft zijn documenten gepakt en is naar B gegaan. B was verbaasd dat de bandieten in de winkel waren, want hij had diezelfde middag nog een afspraak met hen. B is naar de winkel gegaan en de bandieten zeiden 5000 of 6000 dollar te willen en ze zouden verzoeker niet met rust laten. B heeft verzoeker naar C gebracht, omdat de situatie gevaarlijk was. Verzoeker heeft B zijn winkel, die inmiddels was leeggehaald door de bandieten, laten verkopen. Nadat verzoeker een maand in C ondergedoken heeft gezeten, is hij op 15 juni 2003 erin geslaagd Somalië te verlaten. Op 28 juli 2003 is hij Nederland ingereisd.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het volgende.
Uit verzoekers verklaringen blijkt dat de afpersingen en dreigementen niet zozeer tegen verzoeker persoonlijk waren gericht, maar veeleer te maken hadden verzoekers afkomst en met de financiële welstand van de familie. Verzoeker heeft verklaard dat afperspraktijken op grote schaal plaatsvinden, dat minderheden er vaak slachtoffer van worden en dat de afpersers allemaal Hawiye-bandieten zijn die tot een criminele organisatie behoren. Verzoekers problemen passen in het algemene beeld van Somalië. Derhalve is niet aannemelijk dat verzoeker persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder wijst in dit verband op een uitspraak van 24 juni 2003 van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling), met kenmerk 200302075/1.
Voorts heeft verzoeker nimmer geprobeerd zich elders in Somalië te vestigen, terwijl hij een vestigingsalternatief heeft in Somaliland of Puntland. Verzoeker heeft zijn verklaring dat de daar dominante stammen hem niet zullen accepteren en hem naar Mogadishu zullen terugsturen, niet onderbouwd.
Hiernaast duidt de omstandigheid dat verzoeker na de problemen in mei 2003 nog een maand heeft gewacht alvorens het land te verlaten, niet op vervolging. De omstandigheid dat verzoeker bij de Turkse noch bij de Duitse autoriteiten om bescherming heeft gevraagd, duidt evenmin op een acute vluchtsituatie.
Verzoeker komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c, d, e of f, Vw 2000.
3.3 Verzoeker stelt zich samengevat op het volgende standpunt.
Gebleken is dat verzoeker persoonlijk en individueel slachtoffer is geworden van op hem gericht interclan geweld, als gevolg waarvan hij van zijn bezit en inkomstenbron is beroofd. Het terugkerend karakter van de afpersingen duidt erop dat verzoeker persoonlijk in de negatieve aandacht staat van de belagers, behorend tot de Hawiye-clan. Verzoekers belagers vielen vooral leden van minderheidsgroepen lastig. Verzoeker heeft verteld over vergelijkbare gevallen, waarvan één met dodelijke afloop. Voorts kan de afpersing niet worden toegeschreven aan verzoekers financiële situatie. Verzoeker benadrukt dat hij als lid van een minderheidsgroep geen enkele bescherming kon krijgen, waardoor juist hij werd afgeperst. Andere meer welgestelden werden niet afgeperst. Bovendien blijkt uit het nader gehoor dat verzoeker niet een vermogend man is, zodat verweerder zich op een onjuist feitencomplex heeft gebaseerd.
Voorts is de bestreden beschikking in strijd met TBV 2003/4. Voldaan is immers aan de voorwaarde dat in geringe mate moet blijken van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. Tevens heeft verzoeker op grond van deze TBV geen binnenlands vestigingsalternatief. Verzoeker wijst in dit verband naar verschillende rechterlijke uitspraken. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de toegankelijkheid van Somaliland en Puntland en naar de beschermingsmogelijkheden van verzoekers minderheidsgroep aldaar.
Verweerders beroep op de uitspraak van 24 juni 2003 van de Afdeling treft geen doel, omdat het in die uitspraak gaat om het categoriaal beschermingsbeleid en omdat in die uitspraak voorbij is gegaan aan het ambtsbericht van 28 februari 2003.
Ten onrechte werpt verweerder tegen dat verzoeker zich niet in een acute vluchtsituatie bevond. Direct na de gebeurtenissen in mei 2003 is verzoeker immers ondergedoken en begonnen met de voorbereiding van zijn vlucht. Turkije en Duitsland waren slechts doorreislanden voor verzoeker.
Verzoeker heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Somalië te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker wijst erop dat hij geen familiebanden heeft in het noorden van Somalië en dat blijkens het ambtsbericht van februari 2003 geen algemene uitspraken over de Reer Hamar, dan wel Benadiri, gemaakt kunnen worden. De bestreden beschikking is in verband met artikel 3 EVRM slechts in algemene overwegingen gemotiveerd.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalische zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoeker zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 Eerst stelt de voorzieningenrechter vast dat de geloofwaardigheid uitsluitend vanwege de ongedocumenteerdheid aan verzoeker in het voornemen is tegengeworpen en dit niet in de bestreden beschikking is herhaald. Verweerder heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat de ongedocumenteerdheid niet langer wordt tegengeworpen, zodat van de geloofwaardigheid van het relaas wordt uitgegaan.
4.4 In TBV 2003/4 heeft verweerder naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk C8/Somalië van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) verduidelijkt. In dit TBV wordt ingegaan op de afdoening van asielaanvragen van vreemdelingen behorend tot Reer Hamar (Benadiri), zoals dit in de uitvoering sedert de uitspraak van de Rechtseenheidkamer van 14 juli 2000 (JV 2000/190) al praktijk was. Onder meer wordt ten aanzien van de Reer Hamar aangegeven dat hun positie nog immer zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. Tevens wordt in dit TBV vermeld dat Reer Hamar (Benadiri) tijdens de burgeroorlog van 1991-92 vanwege hun relatief geïsoleerde positie en hun vermeende rijkdom eerder het slachtoffer werden van beroving en plundering en dat ook tegenwoordig Reer Hamar zich in het relatief onveilige gebied nog immer in een voor geweld kwetsbare positie bevinden.
4.5 Ten aanzien van de Tunni-bevolkingsgroep, waartoe verzoeker stelt te behoren, is het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2003 niet geheel duidelijk. In dit verband is de passage op pagina 46 van genoemd ambtsbericht over de Benadiri clans uit Brava van belang:
“Een groep oudsten uit deze plaats deelde hun gemeenschap in in twee subgroepen: Reer Brava (Brawa, Bravanese) en Tunni. Beide subgroepen komen uit de plaats Brava, kennen grotendeels dezelfde cultuur en trouwen onderling. Verschil is echter dat de Reer Brava zichzelf tot de Benadiri rekenen, terwijl de Tunni zich tot de Digil-clanfamilie rekenen. In voorkomende gevallen rekenen de Tunni zich echter ook tot de Reer Brava.”
Gelet op deze passage in het ambtsbericht en naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, heeft de voorzieningenrechter de volgende nadere vragen aan partijen gesteld en hen in de gelegenheid gesteld hier schriftelijk op te reageren.
“Tot welke clangroep behoren de Tunni, gelet op het ambtsbericht van februari 2003 (p. 45-47 alsmede op hetgeen in TBV 2003/4 onder 4.1 is gesteld? Vallen zij onder de Reer Hamar/Benadiri of behoren zij tot de Digil? Hoe zien de Tunni dit zelf en hoe wordt hier door de andere groepen in Somalië over gedacht?”
Verweerder heeft bij fax van 7 oktober 2003 -kortgezegd- te kennen gegeven dat niet mogelijk is een eenduidig antwoord op de gestelde vragen te geven. Verzoeker heeft bij fax van 10 oktober 2003 aangegeven dat zijn ouders hem altijd verteld hebben dat hun substammen tot de Benadiri behoren en dat zij zich als zodanig beschouwden. Ook heeft verzoeker aangegeven dat zijn ouders nimmer verteld hebben enige band te hebben met de Digil.
4.6 Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen. Nu uit het ambtsbericht naar voren komt dat de Tunni onder de Benadiri gerekend kunnen worden, en verweerder desgevraagd geen nader uitsluitsel hieromtrent kan geven, had verweerder nader dienen te motiveren waarom niet getoetst is aan het beleid als neergelegd in TBV 2003/4. De voorzieningenrechter acht in dit kader van belang dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de door verzoeker ondervonden problemen, afpersing en beroving -waarvan onder meer in TBV 2003/4 wordt vermeld dat Reer Hamar hier eerder slachtoffer van worden dan andere groepen-, geen direct verband hebben met zijn etnische afkomst. Voorts acht de voorzieningenrechter met betrekking tot het tegengeworpen beschermingsalternatief relevant dat in hoofdstuk C8/Somalië Vc 2000 is bepaald dat voor groepen die volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001, hun traditionele woongebied niet in het relatief veilige gebied of overgangsgebied hebben, of daar niet in substantiële aantallen verblijven, in beginsel geen vlucht- of vestigingsalternatief bestaat in het relatief veilige gebied of overgangsgebied van Somalië. Volgens het beleid valt hier onder meer te denken aan leden behorend tot de Benadiri (Reer Hamar).
4.7 Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, het beroep gegrond en wordt de bestreden beschikking vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, afgewezen.
4.8 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de procedures redelijkerwijs heeft moeten maken.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 03/46560 gegrond;
- vernietigt de beschikking van 27 augustus 2003;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Doorn-Strookman als griffier op 24 oktober 2003
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 24 oktober 2003