ECLI:NL:RBSGR:2003:AO1413

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/25468, 02/25473
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H. Severein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van minderjarige weeskinderen uit Vietnam en de afwijzing door de IND

In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee minderjarige weeskinderen uit Vietnam, die slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik en exploitatie. De eisers, A en B, hebben op 21 september 2001 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvragen op 5 maart 2002 afgewezen, met als argument dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van documenten omtrent hun identiteit en asielrelaas niet aan hen is toe te rekenen. De rechtbank heeft de zaak op 25 november 2003 behandeld en geoordeeld dat de IND onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de eisers geen bescherming van de autoriteiten in Vietnam konden inroepen. De rechtbank oordeelt dat de IND niet heeft aangetoond dat het voor de eisers veilig was om bescherming te vragen, gezien hun verleden van misbruik en de connecties van hun exploitant met de politie. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van de IND. Tevens wordt de IND veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: 02/25468, 02/25473
uitspraak: 25 november 2003
UITSPRAAK
inzake: A (eiser sub 1),
geboren op [...] augustus 1985,
B (eiser sub 2),
geboren op [...] mei 1987,
van Vietnamese nationaliteit,
IND dossiernummers: 0109-10-8031 en 0109-11-8033,
eisers,
gemachtigde: mr. A.J. de Boer, advocaat te Lemmer,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mw. mr. M.S. Leboucher, werkzaam bij de IND.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 21 september 2001 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikkingen van 5 maart 2002 afwijzend op de aanvragen beslist. Daarbij heeft verweerder ambtshalve aan eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ verleend.
1.2 Bij beroepschriften van 25 maart 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het asielgerelateerde deel van deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden ter zitting van 27 oktober 2003. Eisers zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
Standpunten van partijen
2.1 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen onder meer verklaard dat zij hun ouders op jonge leeftijd hebben verloren. Hierna hebben zij een tijdje voor zichzelf gezorgd en op straat geleefd. Op een gegeven moment zijn eisers bij “oom C” beland. Oom C had een eethuisje dat tevens als bordeel fungeerde. Na verloop van tijd zijn eisers door oom C gedwongen tot prostitutie en ook zijn zij door hem zelf en zijn vrouw seksueel misbruikt. Uiteindelijk heeft oom C hen, onder begeleiding van ene heer D, op het vliegtuig naar Nederland gezet. In Nederland zijn eisers overgedragen aan een andere Vietnamees, maar eisers vertrouwden het niet en zijn ontsnapt.
2.2 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waarbij verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft betrokken. Volgens verweerder hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten omtrent hun identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas niet aan hen is toe te rekenen, zodat afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van hun asielrelaas. Bij het passeren van de grenzen moeten eisers volgens verweerder in bezit zijn geweest van een document voor grensoverschrijding en een vliegticket. Volgens verweerder hebben eisers ook geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reis naar Nederland afgelegd.
Inhoudelijk ziet verweerder geen verband tussen de problemen bij oom C en de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Voorts hebben eisers volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten hen geen bescherming willen of kunnen bieden tegen de problemen bij oom C. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eisers geen poging hebben gedaan om die bescherming in te roepen. Om deze redenen komen eisers volgens verweerder niet in aanmerking voor toelating op de a en de b grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Inzake het traumatabeleid merkt verweerder op dat dit beleid alleen van toepassing is indien de gebeurtenissen zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid geen bescherming wil of kan bieden. Volgens verweerder is daaraan niet voldaan, zodat eisers ook aan de c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, geen aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen.
2.3 Eisers stellen zich onder meer op het standpunt dat zij in het land van herkomst gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging, dan wel voor een onmenselijke behandeling als bedoeld in de gronden a en b van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hen overgelegde geboorteakte, waarmee zij hun identiteit en nationaliteit kunnen onderbouwen. Voorts stellen zij geen bescherming te kunnen krijgen van de autoriteiten in het land van herkomst. De heer C behoort tot de mafia en heeft contacten met de politie. Eisers hebben dat zelf gezien en daarom hebben zij geen aangifte gedaan. Voorts doen eisers een beroep op het traumatabeleid, omdat volgens hen sprake is van “een groepering waartegen de overheid niet in staat is, of willens is bescherming te bieden”, namelijk de mafia. Voorts verwijzen zij naar hetgeen zij in de zienswijze hebben aangevoerd.
2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van de beroepen.
Beoordeling van de beroepen
2.5 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c Vw 2000 kan, voor zover relevant en in geschil, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.7 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Vietnam zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond hoeven vinden het ontbreken van de noodzakelijk geachte bescheiden niet aan hen toe te rekenen. Volgens vaste jurisprudentie vormt afhankelijkheid van de reisagent geen grond om het ontbreken van deze bescheiden niet aan de vreemdeling toe te rekenen, aangezien dit niet af doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de AbRS van 3 juli 2002 (JV 2002/296) en 8 oktober 2002 (JV 2002/414). Verweerder heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat eisers weinig concrete informatie over de reis naar Nederland hebben kunnen verstrekken. Uit de jurisprudentie van de AbRS blijkt dat sprake is van ‘het toerekenbaar ontbreken van documenten’ indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat is toe te rekenen aan de vreemdeling (AbRS 9 juli 2002, JV 2002/275). Verweerder heeft derhalve geen doorslaggevende waarde hoeven toe te kennen aan de overgelegde geboorteakte. Voorts is verweerder niet gebonden aan de richtlijnen die in het Handbook van de UNHCR worden gegeven voor de toepassing van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich hiermee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat afbreuk is gedaan aan de in beginsel aanwezige bereidheid om het relaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, in zoverre geen onderbouwing kan worden gevergd.
2.11 Aangezien verweerder het asielrelaas van eisers, blijkens de bestreden beschikkingen, niet ongeloofwaardig heeft geacht, maar een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de asielmotieven van eisers, zal de rechtbank dit inhoudelijke oordeel toetsen op rechtmatigheid.
2.12 Inzake dit inhoudelijke standpunt van verweerder oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht en op goede gronden zich op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet zijn te beschouwen als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de problemen met oom C geen aanknopingspunten bieden met de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag.
Eisers kunnen derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.13 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht niet aannemelijk heeft geacht dat eisers gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting naar Vietnam een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eisers aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 27 732, nr. 3, blz. 37) heeft de wetgever daarbij het oog gehad op gevallen waarin terugkeer van een vreemdeling in strijd zou zijn met internationale verdragen op het gebied van mensenrechten, waaronder artikel 3 EVRM. In het Vilvarajah-arrest (30 oktober 1991, nr. 45/1990/236) heeft het EHRM voorts aangegeven dat de enkele mogelijkheid (mere possibility), onvoldoende is om als reëel risico van een schending van artikel 3 EVRM te gelden. Vereist is dat uit individuele feiten en omstandigheden “substantial grounds” naar voren komen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vreemdeling bij uitzetting het reële risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Van dergelijke feiten of omstandigheden is niet gebleken.
2.14 Inzake het beroep van eisers op de toelatingsgrond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 oordeelt de rechtbank als volgt. Blijkens het verweerschrift is tussen partijen niet langer in geschil dat sprake is van een traumatische gebeurtenis in de zin van de limitatieve opsomming als omschreven in hoofdstuk C1/4.4.2.2. Vc 2000. Partijen worden wel verdeeld gehouden door de vraag of aan de voorwaarde is voldaan, genoemd in hoofdstuk C1/4.4.2.3 Vc 2000, dat “de handelingen zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat is of niet willens is bescherming te bieden.” Nu verweerder het relaas van eisers niet ongeloofwaardig heeft geacht en niet bestreden heeft wat op dit punt door eisers ter zitting is aangevoerd, kan als vaststaand worden aangenomen dat eisers op zeer jeugdige leeftijd enige jaren seksueel zijn geëxploiteerd door een bordeelhouder met contacten in de onderwereld en bij de politie. Uit het relaas van eisers volgt eveneens dat zij niet in staat waren zich aan de invloed van de bordeelhouder te onttrekken. Onder de geschetste omstandigheden is niet aannemelijk dat eisers bij machte waren tegen de bordeelhouder aangifte te doen of de bescherming van de autoriteiten in te roepen. Verweerder kon dan ook niet volstaan met de enkele opmerking dat aan genoemde voorwaarde niet is voldaan. Dit klemt te meer nu ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS, verwezen wordt naar een uitspraak van de AbRS van 19 juli 2002 (JV 2002/306), geldt dat van een vreemdeling niet kan worden gevergd dat deze zich om bescherming tot de autoriteiten wendt indien dat gevaarlijk of op voorhand zinloos zou zijn. Bij gebreke van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Vietnam heeft verweerder niet zonder meer kunnen stellen dat het inroepen van die bescherming voor eisers niet gevaarlijk of op voorhand niet zinloos zou zijn. Hieraan doet niet af dat in het verweerschrift gewezen wordt op de inhoud van het Country Report van het U.S. State Department van 2002. Immers, dit rapport biedt geen grond voor de conclusie dat de rechtsgang in Vietnam voldoende deugdelijk is, noch blijkt hieruit of het voor minderjarigen mogelijk is om bescherming tegen hun verzorgers in te roepen. Aan de verklaring van eisers dat oom C connecties had met de politie kan voorts niet zonder meer voorbij worden gegaan nu deze verklaring steun vindt in de inhoud van voornoemde Country Report, waaruit blijkt dat corruptie een wijd verbreid probleem, en ook past in het, door verweerder niet ongeloofwaardig geachte, asielrelaas van eisers.
Het bestreden besluit is derhalve op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd en komt hiermee voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.15 De beroepen zijn derhalve gegrond.
2.16 Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eisers € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld, samenhangende zaken), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten te begroten op € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Severein, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 28 november 2003