ECLI:NL:RBSGR:2003:AO1409

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/79478
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H. Severein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning aan alleenstaande minderjarige vreemdeling met familie in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 november 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een verblijfsvergunning door een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Sri Lanka. Eiser, geboren in april 1985, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze was door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De IND stelde dat eiser niet als alleenstaand kon worden aangemerkt, omdat hij een tante in Nederland had die verantwoordelijk geacht werd voor zijn verzorging. Eiser betwistte deze stelling en voerde aan dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom van zijn tante verwacht werd dat zij de zorg voor hem op zich nam. De rechtbank oordeelde dat de IND niet had aangetoond dat de tante daadwerkelijk de verantwoordelijkheid voor eiser kon dragen en dat er geen zorgvuldige belangenafweging was gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de IND. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om zich een goed beeld te vormen van de relevante omstandigheden en belangen in dergelijke zaken, vooral wanneer het gaat om kwetsbare groepen zoals alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 02/79478
uitspraak: 17 november 2003
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] april 1985,
verblijvende te B,
van Srilankaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 0112-23-8007,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. H. Ipenburg, werkzaam bij de IND.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 23 december 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 19 juli 2002 afwijzend op de aanvraag beslist. Daarbij is ambtshalve aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ onthouden.
1.2 Bij brief van 15 augustus 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve onthouding van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Het bezwaar is bij beschikking van 18 september 2002 ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 17 oktober 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 oktober 2003. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. MOTIVERING
Standpunten van partijen
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet is te beschouwen als alleenstaande minderjarige vreemdeling, omdat uit de zienswijze blijkt dat hij een tante heeft die in Nederland verblijft. Verweerder wijst in dat verband op hoofdstuk C2/7.10.2 Vc 2000 en acht voorts een toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet nodig. Voorts merkt verweerder in de bestreden beschikking op dat uit de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 mei 2002 blijkt dat eiser in het land van herkomst adequaat kan worden opgevangen door welzijnsinstellingen.
2.2 Eiser stelt zich onder meer op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van zijn tante wordt verwacht dat zij de zorg voor eiser op zich neemt. Ten onrechte heeft verweerder in dat verband een belangenafweging in de zin van artikel 8 EVRM achterwege gelaten. Eiser kan zich voorts niet vinden in de tegenwerping dat hij in Sri Lanka adequaat kan worden opgevangen door welzijnsinstellingen. Eiser bestrijdt dat dit uit het ambtsbericht van 15 mei 2002 kan worden afgeleid. In dat verband wijst eiser op uitspraken van de rechtbank Zwolle van 29 oktober 1999 en van de Rechtseenheidkamer van 3 juli 1997. Hieruit blijkt dat voldoende informatie beschikbaar moet zijn over de desbetreffende welzijnsinstellingen. Een verwijzing naar het bestaan ervan is niet genoeg. Eiser stelt dat de informatie in het ambtsbericht niet voldoende concreet is. Ten slotte stelt eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht.
2.3 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
2.4 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.5 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen. Ingevolge het tweede lid wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
2.6 Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling, wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 Vw 2000.
2.7 De rechtbank constateert dat verweerder in het verweerschrift zich op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen in de bestreden beschikking is opgemerkt over opvang voor eiser in welzijnsinstellingen in Sri Lanka, als ten overvloede dient te worden aangemerkt. Het geschil komt derhalve neer op de vraag of verweerder eiser in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als niet zijnde een ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’.
2.8 Volgens paragraaf C2/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, beschouwt de minister een minderjarige asielzoeker of vreemdeling in het kader van het bijzonder beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen slechts als alleenstaand, indien geen sprake is van mogelijke begeleiding of verzorging in Nederland door een meerderjarige die daar de verantwoordelijkheid voor heeft of die geacht kan worden die verantwoordelijkheid te hebben. Een minderjarige asielzoeker of vreemdeling wordt niet langer als alleenstaand beschouwd, indien hier te lande op enig moment een meerderjarige al dan niet rechtmatig verblijft, die geacht kan worden de verantwoordelijkheid voor de begeleiding of verzorging van de minderjarige te hebben en van wie uit dien hoofde verwacht mag worden dat hij of zij de begeleiding of verzorging van de minderjarige op zich neemt.
2.9 Volgens paragraaf C2/7.10.1 Vc 2000 wordt, de verantwoordelijkheid voor de begeleiding of verzorging in ieder geval aangenomen indien de meerderjarige een (aangetrouwd) familielid is tot in de vierde graad, zoals een broer /zus, oom/tante, neef/nicht, (over)grootvader/moeder, of indien het de echtgenoot betreft in een niet erkend traditioneel huwelijk. De verantwoordelijkheid voor de begeleiding of verzorging wordt voorts aangenomen indien uit feiten en omstandigheden naar voren komt dat een familielid, anders dan hiervoor bedoeld, of een meerderjarige, niet zijnde een familielid, begeleiding of verzorging kan bieden. Hiervan is onder meer sprake als de meerderjarige de minderjarige al eerder begeleidde of verzorgde op meer dan incidentele basis. In deze gevallen is artikel 3.56 Vb 2000 niet van toepassing, omdat de minderjarige asielzoeker niet alleenstaand is.
2.10 Volgens paragraaf C2/7.10.2 Vc 2000, voor zover thans van belang, moet voordat terugkeer plaatsvindt, wel aannemelijk zijn dat de betrokkene zich in het land van herkomst of in een ander land, waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, zelfstandig kan handhaven, dan wel dat naar plaatselijke maatstaven gemeten adequate opvang aanwezig is. Van een begeleider of verzorger wordt verwacht dat hij ofwel met de minderjarige reist naar het land van herkomst, of een ander land, waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan, teneinde aldaar opvang en begeleiding of verzorging te bieden, ofwel dat hij opvang in een andere vorm in buiten Nederland regelt.
2.11 De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in dit geval echter niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet is te beschouwen als “alleenstaand”. De rechtbank acht het niet zorgvuldig dat verweerder voorshands van de tante van eiser verwacht dat zij de begeleiding en verzorging van eiser op zich neemt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de omstandigheid dat verweerder op grond van het beleid de verantwoordelijkheid van de tante aanneemt voor de begeleiding of verzorging van eiser, niet afdoet aan de verplichting van verweerder zich een beeld te vormen van de relevante omstandigheden en belangen van deze zaak. Vorenstaande klemt te meer nu verweerder ter zitting, desgevraagd, niet heeft kunnen aangeven waarop deze veronderstelde rechtsplicht van de tante is gebaseerd. Ook het door verweerder gevoerde beleid zelf geeft op deze vraag geen antwoord.
De rechtbank acht het voorts niet zorgvuldig dat verweerder op geen enkele wijze een concrete belangenafweging heeft gemaakt. Dit klemt te meer nu ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, een rechtsgevolg van de afwijzing is dat eiser Nederland binnen de in artikel 62 Vw 2000 gestelde termijn eigener beweging dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. Uit het bestreden besluit is niet af te leiden dat verweerder dit rechtsgevolg heeft betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank merkt in dit verband op dat een hoorzitting voor verweerder bij uitstek de gelegenheid was geweest om zich een beeld te kunnen vormen van de betrokken belangen en relevante feiten en omstandigheden. Het betoog van eiser dat de bestreden beschikking op dit punt niet zorgvuldig tot stand is gekomen en verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van de tante kan worden gevergd dat zij de begeleiding en verzorging op zich neemt, slaagt derhalve.
Aangezien verweerder blijkens het verweerschrift de overwegingen uit de bestreden beschikking omtrent de opvang in welzijnsinstellingen als ten overvloede beschouwt, komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen is gesteld omtrent opvang kan onbesproken blijven.
2.12 Het beroep is derhalve gegrond.
2.13 Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseres € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten te begroten op € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze proceskosten aan de griffier dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Severein, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 19 november 2003