ECLI:NL:RBSGR:2003:AO1392

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/7577
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. van Duyvendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van verstrekkingen aan asielzoeker in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 december 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Somalische asielzoeker, en het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Eiser had beroep ingesteld tegen de beëindiging van de aan hem verleende verstrekkingen op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997). De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich bij de beoordeling van de beëindiging van de verstrekkingen diende te beperken tot de vaststelling of aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8 Rva 1997 was voldaan. De rechtbank stelde vast dat aan deze voorwaarden was voldaan, aangezien eiser vóór 10 februari 2000 een negatieve beslissing op zijn asielaanvraag had ontvangen en er een last tot uitzetting was gegeven.

De rechtbank benadrukte dat de verweerder niet de bevoegdheid had om de rechtmatigheid of uitvoerbaarheid van de last tot uitzetting te beoordelen, en dat de toezegging die aan eiser was gedaan tijdens zijn asielprocedure niet in de weg stond aan de beëindiging van de verstrekkingen. Eiser had aangevoerd dat hij niet rechtmatig verwijderbaar was, omdat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning had ingediend en dat de last tot uitzetting in strijd was met de toezegging. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat eiser niet alles had gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om zijn terugkeer naar Somalië te bewerkstelligen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: Awb 03/7577
Datum uitspraak: 15 december 2003
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1960,
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer,
en
het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA),
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Potiek, werkzaam bij het COA.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2002, uitgereikt op 9 januari 2003, heeft verweerder de aan eiser verleende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) beëindigd.
Bij brief van 5 februari 2003 heeft eiser daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Het beroep is behandeld ter zitting van 22 mei 2003, waar eiser en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2. Motivering
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 12 kan de Minister van WVC regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3.
De Rva 1997 strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COA.
2.2 In artikel 8 van de Rva 1997 is geregeld in welke gevallen de verstrekkingen eindigen. Dit artikel is gewijzigd bij besluit van 27 maart 2001, in werking getreden op 1 april 2001. Artikel III van deze Wijziging Rva 1997 luidt als volgt:
“Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.“
2.3 Niet in geschil is dat vóór 10 februari 2000 op eisers asielaanvraag in bezwaar in negatieve zin is beslist, dat op 11 januari 2001 een last tot uitzetting van eiser is gegeven en dat hem zijdens de korpschef van de politieregio een aanzegging tot vertrek uit Nederland is gedaan.
2.4 Ten aanzien van asielzoekers die zijn uitgeprocedeerd, op wie een vertrekplicht rust en die aan de toepasselijke wettelijke voorschriften geen aanspraak op verstrekkingen kunnen ontlenen, wordt als beleid gevoerd dat de verstrekkingen niettemin niet worden beëindigd, doch slechts indien en zolang de betrokken vreemdeling meewerkt aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Met dit beleid wordt beoogd de betrokken vreemdeling ertoe te brengen alle mogelijke medewerking te verlenen aan zijn terugkeer, niet om een sanctie te stellen op onvoldoende medewerking. Kernpunt van dit beleid is dat van de medewerking die tot voortzetting van verstrekkingen, alhoewel daarop geen aanspraak bestaat, aanleiding kan geven uitsluitend sprake is indien en zolang de vreemdeling alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om terugkeer naar zijn land van herkomst te bewerkstelligen.
2.5 Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de wettelijke criteria voor beëindiging van de verstrekkingen is voldaan, en dat eiser niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verlangd teneinde terugkeer naar Somalië mogelijk te maken.
2.6 Eiser heeft aangevoerd dat van beëindiging van de verstrekkingen geen sprake kan zijn. Daartoe heeft hij betoogd dat hij niet rechtmatig verwijderbaar is, en wel om twee redenen. Ten eerste heeft hij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn echtgenote, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Ten tweede is tijdens de behandeling ter zitting op 21 november 1995 van een door eiser ingediend verzoek om een voorlopige voorziening hangende zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag namens de Staatssecretaris van Justitie de toezegging gedaan dat hij niet uit Nederland zou worden verwijderd, indien zijn echtgenote – die toen eveneens nog in de asielprocedure verkeerde – tot Nederland zou worden toegelaten. Naar eiser heeft gesteld is de last tot uitzetting van 11 januari 2001 in strijd met die toezegging en derhalve niet rechtmatig en evenmin uitvoerbaar. Eiser is dan ook van mening dat op hem geen enkele verplichting rust om aan zijn terugkeer mee te werken, zodat de vraag of hij voldoende medewerking heeft verleend niet aan de orde is.
2.7 De rechtbank stelt voorop dat verweerder in zaken als de onderhavige zich bij de beoordeling of de wettelijke aanspraak op de verstrekkingen is geëindigd dient te beperken tot de vaststelling of aan de hiervoor onder 2.2 vermelde voorwaarden wordt voldaan. Verweerder heeft daarbij niet de bevoegdheid een door de IND gegeven last tot uitzetting te beoordelen op rechtmatigheid of uitvoerbaarheid en kan niet treden in beslissingen van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ter zake van het al dan niet feitelijk verwijderen van uitgeprocedeerde asielzoekers.
2.8 Derhalve heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat een beoordeling van de last tot uitzetting achterwege diende te blijven. De aan eiser tijdens zijn asielprocedure gedane toezegging en de toelating van zijn echtgenote tot Nederland stonden dan ook niet in de weg aan de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor beëindiging van de verstrekkingen is voldaan. Dat eiser een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, maakt dit niet anders. Een dergelijke aanvraag geeft geen recht op opvang door het COA en kon daarom geen aanleiding zijn de beëindiging van de verstrekkingen op te schorten.
2.9 Nu verweerder derhalve terecht heeft vastgesteld dat eiser aan de Rva 1997 geen aanspraak op voortzetting van de verstrekkingen kan ontlenen, is – gelet op het hiervoor onder 2.4 uiteengezette beleid – vervolgens de vraag aan de orde of verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om terugkeer naar zijn land van herkomst te bewerkstelligen.
2.10 Voor zover eiser ook in dit kader een beroep heeft gedaan op meergenoemde toezegging – ten betoge dat hij niet tot medewerking aan zijn terugkeer verplicht is – kan hij daarin niet worden gevolgd. Die toezegging heeft immers, zoals verweerder terecht heeft gesteld, uitsluitend betrekking op de (feitelijke) verwijdering van eiser uit Nederland en derhalve niet op voortzetting van de verstrekkingen die aan eiser in zijn hoedanigheid van asielzoeker zijn toegekend. Voor voortzetting van die verstrekkingen was dus ook in het geval van eiser vereist dat hij medewerking zou verlenen aan zijn terugkeer. Hierbij verdient vermelding dat eiser daarop nog eens uitdrukkelijk is gewezen bij brief van de IND van 24 augustus 2000 (een zogenoemde motie-Kamp-brief).
2.11 Uit de gedingstukken concludeert de rechtbank dat verweerder de IND heeft kunnen volgen in diens vaststelling dat eiser niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om terugkeer naar zijn land van herkomst te bewerkstelligen. Met betrekking tot hetgeen eiser in dit verband nog heeft gesteld over de terugkeermogelijkheden naar Somalië en de situatie in dat land, onderschrijft de rechtbank verweerders standpunt, zoals verwoord in de onderdelen 6.5 tot en met 6.7 in het verweerschrift, gelet ook op de bijgevoegde stukken en jurisprudentieverwijzingen.
2.12 Ook overigens is niet gebleken dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2003 in tegenwoordigheid van mr. Y.H.M. Marijs als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschrift verzonden op: 19 december 2003