ECLI:NL:RBSGR:2003:AO1333

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/48476
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 september 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring van een vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.K. Westerhof, had beroep aangetekend tegen het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, dat op 8 september 2003 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 9 september 2003 een beroepschrift had ingediend, waarin ook schadevergoeding werd verzocht. Tijdens de openbare behandeling op 16 september 2003 was de vreemdeling aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een tolk in de Chinese taal aanwezig was.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) besproken, met name artikel 59, dat de voorwaarden voor bewaring van vreemdelingen regelt. De rechtbank oordeelde dat de noodzakelijke documenten voor de terugkeer van de vreemdeling binnen korte termijn beschikbaar moesten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat acht dagen na de aanvang van de bewaring een geldig laissez-passer beschikbaar was, wat de rechtmatigheid van de bewaring bevestigde. De rechtbank heeft het standpunt van de gemachtigde van de vreemdeling verworpen, dat verweerder een kopie van het laissez-passer moest overleggen, en benadrukte dat pas bij twijfel aan de juistheid van de stellingen van verweerder een nadere toelichting vereist is.

De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met de Vw 2000 en dat de belangenafweging in redelijkheid was gerechtvaardigd. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 03/48476 VRONTN
Inzake : [A], CRV nummer [CRV nummer], hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. H.K. Westerhof, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde S. Euwema, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1959 en de Chinese nationaliteit te hebben.
2. Op 9 september 2003 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 8 september 2003 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 16 september 2003. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig drs. P.N. Kuiper, tolk in de Chinese taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. De gemachtigde van de vreemdeling heeft zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 blijkt, dat de voor terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden dienen te zijn ten tijde van de inbewaringstelling. Dit was niet het geval, nu verweerder uitsluitend beschikte over een verlopen laissez-passer. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting weliswaar gesteld dat inmiddels een geldig laissez-passer is verkregen, doch hieromtrent is niets aangetoond. Artikel 59, tweede lid, Vw 2000 kan slechts aan de bewaring ten grondslag worden gelegd als de fysieke verwijdering van de vreemdeling nabij is. Tevens dient een belangenafweging plaats te vinden, waarvan niet is gebleken. De gemachtigde van de vreemdeling heeft in dit verband verwezen naar twee, door haar overgelegde uitspraken, te weten een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 april 2001, Awb 01/14033, en een uitspraak van 15 april 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, Awb 03/21289.
4. Uit artikel 59, eerste lid, Vw 2000 blijkt, dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting in bewaring kan worden gesteld. Dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft, is niet betwist.
Artikel 59, tweede lid, Vw 2000 luidt voor zover hier relevant als volgt:
Indien de voor terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen.
De rechtbank stelt voorop, dat dit artikellid blijkens de tekst ervan ook ten grondslag kan worden gelegd aan de bewaring wanneer de noodzakelijke documenten op korte termijn voorhanden zullen zijn. Het enkele feit dat verweerder bij de aanvang van de bewaring slechts beschikte over een verlopen laissez-passer maakt de bewaring dus niet onrechtmatig.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juli 2003, 200302562/1, waarbij het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, welke door de gemachtigde van de vreemdeling is overgelegd, gegrond is verklaard, blijkt dat de rechtbank het oordeel van verweerder dat de noodzakelijke bescheiden binnen korte tijd voorhanden zullen zijn, slechts marginaal mag toetsen.
Nu acht dagen na aanvang van de bewaring een geldig laissez-passer voorhanden is, staat vast dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de noodzakelijke documenten binnen korte tijd beschikbaar zouden zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat de gemachtigde van verweerder haar juist heeft voorgelicht. Zij deelt niet het standpunt van de gemachtigde van de vreemdeling dat verweerder een kopie van het laissez-passer dient over te leggen. Pas als er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van verweerder is een nadere toelichting vereist. Als voorbeeld merkt de rechtbank het volgende op.
In de rapportage vreemdelingenbewaring is melding gemaakt van het feit dat voor de vreemdeling een laissez-passer was afgegeven. De rechtbank gaat van de juistheid van dergelijke informatie uit, tenzij dit op rechtens relevante wijze wordt betwist. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling medegedeeld, dat haar bij navraag was gebleken dat het een verlopen laissez-passer betrof. Dit is van belang voor de toetsing van artikel 59, tweede lid, Vw 2000. Van verweerder wordt dan verlangd, dat wordt toegelicht waarom de voor uitzetting noodzakelijke bescheiden binnenkort voorhanden zullen zijn. Wanneer daar geen bevredigend antwoord op was gekomen, had dat kunnen leiden tot opheffing van de bewaring.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 mei 2002, 200201784/1, leidt de rechtbank af, dat voor de inbewaringstelling, met name in het gehoor dat daaraan voorafgaat, bijzondere omstandigheden kunnen worden aangevoerd, op grond waarvan de openbare orde de bewaring van de vreemdeling niet vordert. Wanneer hieromtrent niets bijzonders wordt aangevoerd, hoeft verweerder daar in zijn besluit niet op in te gaan. In het onderhavige geval is eerst twee uur gewacht op een advocaat van de piketdienst, maar deze verscheen niet. De vreemdeling weigerde vervolgens uit zijn cel te komen om gehoord te worden. Daarom is er zijnerzijds niets aangevoerd, waarmee verweerder bij de inbewaringstelling rekening had kunnen houden.
De rechtbank merkt voorts nog op, dat verweerder op grond van artikel 59, vierde lid, Vw 2000 vier weken de tijd heeft om de vreemdeling te verwijderen en dat deze termijn nog niet is verstreken.
6. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
7. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
8. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J. Eisses en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2003, in tegenwoordigheid van S.J.W. Stort, griffier.