ECLI:NL:RBSGR:2003:AO1305

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/48112, 03/40356
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot toelating en ongewenstverklaring van vreemdeling met Somalische nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Somalische vreemdeling, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser was ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en had beroep ingesteld tegen deze ongewenstverklaring en de weigering van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf (vtv). De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsregel was die vereiste dat de weigering tot toelating vóór de ongewenstverklaring moest worden getoetst. De rechtbank merkte op dat de aanvraag door verweerder was afgewezen op niet-inhoudelijke gronden, zonder toetsing aan criminele antecedenten. Hierdoor kwam de rechtbank niet toe aan de vraag of er inhoudelijke gronden waren om eiser toe te laten. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid de ongewenstverklaring had kunnen handhaven, en dat het beroep tegen deze beslissing ongegrond was. Tevens werd het beroep inzake de weigering van de vtv niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen rechtens te respecteren belang meer bestond, gezien de ongewenstverklaring. De rechtbank benadrukte dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten voor terugkeer naar Somalië, en dat er geen schending was van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/48112 ONGEWN
AWB 03/40356 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Somalische nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.B. de Neef, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1.1. Bij besluit van 28 december 2001, door de gemachtigde van eiser ontvangen op 8 februari 2002, heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij bezwaarschrift van 13 februari 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 11 maart 2002 en aangevuld bij brief van 17 april 2002. Bij uitspraak van 5 april 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Het bezwaar is bij besluit van 30 mei 2002 (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.2. Op 23 mei 2000 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht, district Heuvelrug, een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag wordt aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier. Bij besluit van 8 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 19 februari 2001 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 maart 2003 gegrond verklaard. Op 28 mei 2003 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 26 juni 2003 is het bezwaar andermaal ongegrond verklaard.
2.1. Bij beroepschrift van 23 juni 2002 heeft eiser tegen het besluit van 30 mei 2002, als hiervoor onder I.1.1. vermeld, beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/48112 ONGEWN. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 23 juli 2002. Op 3 juli 2003 en op 29 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
2.2. Bij beroepschrift van 22 juli 2003 heeft eiser tegen het besluit van 26 juni 2003, als hiervoor onder I.1.2. vermeld, beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 03/40356 BEPTDN. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 15 augustus 2003. Op 20 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. In het verweerschrift van 29 augustus 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2003. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Eiser is naar eigen zeggen op 18 augustus 1994 Nederland ingereisd en is onder de naam C, geboren op [...] 1984, in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf (vtv) met als doel „verblijf bij moeder D“. Bij Koninklijk Besluit van 8 november 1996 is D genaturaliseerd. C is bij dat besluit medegenaturaliseerd.
Op 27 oktober 1999 en op 8 december 1999 heeft eiser op het politiebureau te B verklaard dat D niet zijn moeder is maar zijn zuster. Tevens heeft hij verklaard dat hij A heet en niet c en dat hij geboren is op [...] 1981 en niet op [...] 1984. Naar aanleiding van deze verklaringen heeft de afdeling Naturalisatie van het ministerie van Justitie bij brief van 29 februari 2000 verklaard dat eiser niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
3. Eiser is bij vonnis van 16 februari 2000 door de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden, wegens overtreding van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit van 30 mei 2002, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2002, op het standpunt dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eisers stellingen dat indien zijn ware identiteit bekend was geweest, hij in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning asiel of als alleenstaande minderjarige vreemdeling, niet kunnen slagen, omdat eiser nooit een asielaanvraag heeft ingediend. De glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 dient niet te worden toegepast, omdat eiser – zoals inmiddels in rechte vaststaat – nooit rechtmatig op grond van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vw 2000 in Nederland heeft verbleven.
1.2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit van 26 juni 2003 op het standpunt dat eisers beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. Het is de verantwoordelijkheid van eiser terug te keren en om daarbij de voor de terugreis benodigde reis-/identiteitsdocumenten te organiseren, desnoods met behulp van de IOM. Actieve en concrete pogingen van eiser om terug te keren zijn onontbeerlijk voor de vaststelling of in het geval van eiser terugkeer mogelijk of onmogelijk is. Het is in het algemeen mogelijk met Somalische documenten terug te keren naar Somalië. In 2001 en 2002 heeft de IOM enkele Somalische vreemdelingen geassisteerd bij hun terugkeer naar Somalië, waaruit blijkt dat een terugkeer kennelijk niet absoluut onmogelijk is. De stelling van Jeugdreclassering dat de IOM heeft medegedeeld dat eiser niet met behulp van de IOM kan terugkeren, is niet onderbouwd met een schriftelijke verklaring van de IOM. Voor vreemdelingen die niet beschikken over reisdocumenten is het mogelijk via Dubai Somalië binnen te reizen met een door de Nederlandse overheid verstrekte laissez-passer. Ook is het voor Somaliërs goed mogelijk in Dubai of vanuit Nairobi en andere omringende landen aan documenten te komen die een inreis in Somalië mogelijk maken. Niet valt in te zien waarom het voor eiser niet mogelijk is zich naar de Nederlandse vertegenwoordiging in Addis Abbeba of Nairobi te begeven en een mvv aan te vragen. Eiser heeft niet al hetgeen in zijn vermogen ligt gedaan om aan reisdocumenten te komen. Tot slot is er geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het verweerschrift heeft verweerder onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 juni 2003 (JV 2003, 357) gesteld dat het op de weg van eiser ligt aannemelijk te maken dat het voor hem onmogelijk is zich naar het land van herkomst te begeven om aldaar een mvv aan te vragen. Het wijzen op de eigen verantwoordelijkheid is niet in strijd met de uitspraak van 20 maart 2003 omdat de rechtbank niet heeft aangegeven dat verweerder de terugreis van eiser moet verzorgen. Het beroep op artikel 3 van het EVRM kan niet slagen omdat het aan eiser is naar zijn land van herkomst terug te keren en dit, zoals blijkt uit brieven van de IOM, niet onmogelijk is.
2.1. Eiser stelt zich met betrekking tot het beroep, geregistreerd onder AWB 02/48112 ONGEWN, op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Verweerder kon in het bestreden besluit niet volstaan met een verwijzing naar de beschikking in primo en de uitspraak van de voorzieningenrechter. Gelet op het tijdsverloop tussen het gehoor inzake het voornemen en de uiteindelijke beschikking kon eiser aannemen dat verweerder zou afzien van ongewenstverklaring. In de rechterlijke uitspraak noch in het bestreden besluit is dit gemotiveerd weersproken. Eerst bij rechterlijke uitspraak dient definitief te worden vastgesteld wat zijn verblijfpositie was op het moment van het uitreiken van de beschikking. De uitkomst van de procedure inzake zijn aanvraag om een verblijfsvergunning zou kunnen zijn dat artikel 67, eerste lid, sub b van de Vw 2000 op hem van toepassing is. Alvorens te besluiten tot ongewenstverklaring, dient verweerder af te wachten wat de uitkomst van de verblijfsprocedure is. Los van de vraag of eiser Nederlander is geworden, is van belang vast te stellen of, indien eisers werkelijke gegevens bekend waren geweest bij verweerder toen werd besloten eiser toe te laten als vluchteling, niet desondanks tot toelating besloten zou zijn. In dit kader wijst eiser op C6/31 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Indien eiser zijn identiteit bekend had gemaakt bij aankomst, was hij in aanmerking gekomen voor een vtv op grond van het amv-beleid. De glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 is van toepassing. Het verblijf van eiser als Nederlander in de periode voorafgaand aan het plegen van het misdrijf dient te worden meegeteld bij de vaststelling van de verblijfsduur. De verblijfsduur van eiser op de datum van het plegen van het delict is langer dan vier jaar, zodat de rechterlijke veroordeling geen reden tot ongewenstverklaring is. Er is onvoldoende met eisers belangen rekening gehouden. Hij is technisch onuitzetbaar en heeft geen opvang elders in Somalië. Hij kan niet zelf naar Somalië vertrekken omdat hij geen reisdocument heeft; ook het IOM heeft laten weten hem niet bij te kunnen staan. Uitsluitend door eisers eigen verklaringen is de zaak aan het rollen gekomen. Tot slot houdt verweerder geen rekening met het feit dat eiser toelating als vluchteling is verleend.
2.2. Eiser heeft in het beroep, geregistreerd onder AWB 03/40356 BEPTDN, het volgende aangevoerd. Door in het huidige bestreden besluit nogmaals te wijzen op de eigen verantwoordelijkheid van eiser en op onontbeerlijke actieve pogingen van eiser zelf, gaat verweerder voorbij aan de in de uitspraak van 20 maart 2003 opgenomen overwegingen. Met de verwijzing naar de brief van de IOM van 8 augustus 2001 is niet voldaan aan de aan verweerder gerichte overwegingen van de rechtbank, aangezien geen enkele concrete onderbouwing van het standpunt wordt gegeven. Eiser beroept zich op een soortgelijk geval waarin deze brief eveneens werd genoemd en waarin de rechtbank Haarlem overwoog dat deze brief onvoldoende onderbouwing biedt van verweerders standpunt dat het in zijn algemeenheid voor Somalische vreemdelingen mogelijk is reisdocumenten te verkrijgen teneinde terug te keren naar Somalië. Voorts verwijst de rechtbank naar het ambtsbericht van 16 februari 2000 waaruit blijkt dat Somalische paspoorten niet worden erkend door lidstaten van de EU. Verweerder dient ook bij de beoordeling te betrekken dat eiser niet alleen niet naar Somalië kan terugkeren om een mvv aan te vragen, maar evenmin voor onbepaalde tijd. Eiser kan in het geheel niet op een legale wijze naar Somalië terugkeren. Aangezien eiser niet uit Nederland kan vertrekken stelt verweerder, door de weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan, hem bloot aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft immers geen toekomstperspectief en is gedoemd een zwervend bestaan te leiden.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 67, derde lid van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben. Gelet op deze bepaling ligt het voor de hand om primair een oordeel te geven over de ongewenstverklaring. Immers, slechts indien die ongewenstverklaring in rechte geen stand kan houden, dient nog een inhoudelijk oordeel te worden gegeven over de weigering van toelating.
3. Van de zijde van eiser is echter bepleit dat de toetsingsvolgorde omgekeerd zou dienen te worden. Eiser stelt daarbij belang te hebben omdat dan toetsing aan de criminele antecedenten aan de hand van de glijdende schaal zou moeten plaatsvinden.
4. De rechtbank volgt eiser daarin echter niet.
Daartoe stelt de rechtbank voorop dat geen rechtsregel valt aan te wijzen die dwingt tot de door eiser aangegeven wijze van toetsing. Eiser heeft een dergelijke rechtsregel ook niet ingeroepen.
Voorts wijst de rechtbank erop dat verweerder de aanvraag om toelating heeft afgewezen op niet inhoudelijke gronden en zonder te toetsen aan criminele antecedenten. Aan de vraag of er inhoudelijk grond bestaat om eiser toe te laten komt de rechtbank derhalve hoe dan ook niet toe. Dat tot toelating overgegaan moet worden, staat dientengevolge geenszins vast.
Voorzover eiser meent dat bij vernietiging van het besluit inzake de toelating aanhouding van het beroep tegen de ongewenstverklaring zou moeten plaatsvinden, vormt de door eiser bepleite keuze in het licht van het belang van een snelle afhandeling van procedures veeleer een argument om de toelatingsprocedure juist niet als eerste te beoordelen. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij nog op dat wanneer -zoals door eiser is bepleit- de niet inhoudelijke afdoening door verweerder van de aanvraag om toelating onrechtmatig zou worden beoordeeld, er verweerder niets in de weg staat om die antecedenten (ook) te betrekken in de inhoudelijke oordeelsvorming aangaande de toelating. Er kan bepaald niet op voorhand worden uitgesloten dat verweerder daarin een materiële grond tot afwijzing van de toelatingsaanvraag vindt; een grond die ziet op hetzelfde complex van feiten als de ongewenstverklaring.
De rechtbank zal hierna dan ook eerst het beroep inzake de ongewenstverklaring beoordelen.
5. Ingevolge artikel 67, eerste lid onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
6. Artikel 6.5 van het Vb 2000 bepaalt dat de vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, onder c van de Vw 2000 in ieder geval ongewenst verklaard kan worden indien de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l van de Vw 2000 wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het eerste bestreden besluit in redelijkheid de ongewenstverklaring van eiser kunnen handhaven. Eisers stelling dat verweerder daarbij niet kon volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 april 2002, kan niet slagen, nu voor deze stelling geen steun te vinden is in het recht. Eiser heeft bovendien niet aangegeven op welke concrete punten hij door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
8. Met betrekking tot hetgeen namens eiser is aangevoerd in het kader van het tijdsverloop tussen het gehoor inzake het voornemen tot ongewenstverklaring en de bekendmaking van het besluit tot ongewenstverklaring, overweegt de rechtbank als volgt. Er is geen wetsbepaling die een maximum stelt aan de toegestane periode tussen het voornemen tot ongewenstverklaring en het besluit tot ongewenstverklaring. Van de zijde van eiser is een dergelijke bepaling ook niet ingeroepen. Wel is namens eiser gesteld dat het tijdsverloop zodanig lang is dat eiser er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de ongewenstverklaring achterwege zou blijven. Zoals ook de voorzieningenrechter al heeft overwogen, kan eiser daarin echter niet worden gevolgd. Van een uitdrukkelijke toezegging dat zou worden afgezien van ongewenstverklaring is geen sprake. Uit het enkele feit dat in de periode tussen het voornemen tot ongewenstverklaring en het besluit tot ongewenstverklaring geen besluit is genomen, kon eiser niet afleiden dat dit in de toekomst niet zou gebeuren, laat staan dat hij daarop mocht vertrouwen.
9. Dat eiser door de ongewenstverklaring in een onmogelijke situatie wordt gebracht, omdat hij technisch onuitzetbaar zou zijn, is, - voor zover al relevant - mede gelet op de aanleiding voor de ongewenstverklaring, geen argument voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot ongewenstverklaring van eiser kon overgaan.
10. Waar van de zijde van eiser geen andere gronden voor vernietiging van het bestreden besluit inzake de ongewenstverklaring zijn aangevoerd, is het beroep tegen dat besluit ongegrond. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit van 30 mei 2002 in rechte stand kan houden.
11. Bij de beantwoording van de vraag of eisers aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld bestaat, gelet op het voorgaande, geen rechtens te respecteren belang meer, nu een verlening van een vergunning tot verblijf zal stuiten op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000.
12. Het beroep dat geregistreerd staat onder AWB 03/40356 BEPTDN dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van zelfstandig procesbelang. Al hetgeen namens partijen in het kader van dat beroep is aangevoerd zal de rechtbank dan ook onbesproken laten.
13. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 02/48112 ONGEWN ongegrond;
verklaart het beroep geregistreerd onder AWB 03/40356 BEPTDN niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier en openbaar gemaakt op: 14 oktober 2003
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 14 oktober 2003
Conc.: AH
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep geregistreerd onder AWB 02/48112 ONGEWN staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het beroep geregistreerd onder AWB 03/40356 BEPTDN staat geen hoger beroep open.