Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/45126 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1984, van Angolese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 13 maart 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 11 februari 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft geen zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 14 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 12 juni 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 juli 2002. Op 3 juli 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig I. Zeedijk, als tolk in de Portugese taal.
Eiser is afkomstig uit Luanda en behoort tot de Kimbundu bevolkingsgroep. Eiser heeft zijn vader nooit gekend. Die is op een onbekende datum overleden. De moeder van eiser is in 1992 tijdens een vuurgevecht tussen leden van de Movimento Popular de Libertacao de Angola (MPLA) en de Uniao Nacional para a Independencia Total de Angola (Unita) omgekomen. Eiser werd na het overlijden van zijn moeder door zijn oom opgevoed en verzorgd. Deze oom was bezig een protestmars te organiseren, gericht tegen het ronselen van jongeren voor militaire dienst door de politie. De politie kwam op 26 februari 2001 bij eiser en zijn oom aan de deur. Eiser moest zich van zijn oom verstoppen achter het kippenhok in de achtertuin. De politie heeft geschoten op de oom en hem meegenomen. Eiser was daarna bang om door de politie te worden geronseld. Op 27 februari 2001 kwam een Poolse man, een vriend van eisers oom, eiser ophalen en zei tegen eiser dat het te gevaarlijk was om te blijven. Deze Poolse man heeft eiser naar het vliegveld gebracht en heeft samen met eiser op 27 februari 2001 Angola per vliegtuig verlaten. Op 1 maart 2001 is eiser Nederland ingereisd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het is niet gebleken dat de activiteiten van de oom van eiser, gericht tegen het Angolese regime, hebben geleid tot negatieve aandacht van de zijde van de Angolese regering voor de persoon van eiser. Evenmin kan eisers angst voor ronseling door het regeringsleger leiden tot een geslaagd beroep op het vluchtelingschap, aangezien daarbij hoogstens sprake is van willekeur en niet van op de persoon van eiser gerichte negatieve aandacht van de Angolese autoriteiten. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aangezien de dood van eisers moeder reeds in 1992 heeft plaatsgevonden en eiser in 2001 uit Angola is vertrokken, wordt niet voldaan aan het causaliteitsvereiste van het traumatabeleid. De arrestatie van eisers oom valt niet onder de limitatieve opsomming van traumatiserende gebeurtenissen in het beleid.
2. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Ingevolge paragraaf 43 van het UNHCR Handbook kan ook “family-related persecution” leiden tot gegronde vrees voor vervolging. Aangezien eiser achttien jaar is geworden, zal hij bij terugkeer zijn militaire dienstplicht moeten vervullen. Het leger maakt zich op grote schaal schuldig aan mensenrechtenschendingen en het kan niet van eiser gevergd worden dat hij daaraan zal bijdragen. Ingevolge de paragrafen 203 en 204 van het UNHCR Handbook dient aan eiser het voordeel van de twijfel te worden gegeven. Voorts is het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag (AFV). Daanaast is voldaan aan de voorwaarden van het traumatabeleid. Voor eiser was de beschieting van zijn oom aanleiding voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst. In ieder geval is sprake van overige klemmende redenen van humanitaire aard in de zin van hoofdstuk C1/4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als een vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht staat van de Angolese autoriteiten. De gestelde angst voor ronseling door de politie kan reeds hierom niet leiden tot vluchtelingschap, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van op de persoon van eiser gerichte negatieve aandacht van de Angolese autoriteiten. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt of gebleken dat eiser gegronde vrees heeft voor vervolging. Voor zover eiser met het beroep op paragraaf 43 van het UNHCR Handbook heeft beoogd aan te voeren, dat deze paragraaf ook van toepassing kan zijn indien eiser niet persoonlijk problemen heeft ondervonden die het gevolg zijn van de problemen van zijn oom, biedt het Vluchtelingenverdrag daarvoor geen aanknopingspunten. De enkele stelling van eiser dat zijn oom problemen heeft ondervonden leidt derhalve niet tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap.
6. Ten aanzien van eisers stelling dat hij te vrezen heeft voor vervolging vanwege het feit dat hij, aangezien hij inmiddels achttien jaar is geworden, bij terugkeer in dienst moet en het leger zich schuldig maakt aan mensenrechtenschendingen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat eiser deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en reeds daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor vluchtelingschap vanwege dienstweigering of desertie, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 12 april 1995 (AWB 94/12134) inzake C.
7. Het betoog van eiser dat aan hem het voordeel van de twijfel dient te worden gegeven, kan naar het oordeel niet tot een andere conclusie leiden dan hiervoor is weergegeven onder rechtsoverwegingen IV.5 en IV.6. Zelfs indien aan eiser het voordeel van de twijfel wordt gegeven, is immers nog steeds geen sprake van vluchtelingschap.
8. Om de redenen die hiervoor zijn genoemd, komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning vanwege vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 3 van het AFV.
9. Eiser heeft ten slotte betoogd dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. Verweerder heeft hier tegen ingebracht dat de arrestatie van zijn oom niet is te herleiden tot een van de gronden voor verblijfsaanvaarding die limitatief zijn opgesomd in het beleid, aangezien eiser hiervan geen getuige is geweest. Ingevolge hoofdstuk C1/4.2.2. van de Vc 2000 kan het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van naaste familieleden of huisgenoten, een traumatische gebeurtenis zijn die aanleiding kan geven tot verblijfsaanvaarding. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser afgelegde verklaringen omtrent de arrestatie van zijn oom geloofwaardig heeft geacht. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat de politie aan de deur kwam, dat zijn oom hem wakker maakte en dat eiser zich achter het kippenhok in de tuin moest verstoppen. Vervolgens hoorde eiser schoten. Nadat de politie is vertrokken, is eiser naar binnen gegaan en zag een plas bloed en een schoenafdruk van militaire laarzen. De oom van eiser was niet meer aanwezig. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser tijdens het nader gehoor omtrent deze gebeurtenissen niet gedetailleerd en toegespitst op het traumatabeleid is bevraagd. Ter zitting heeft eiser, desgevraagd, hieraan toegevoegd dat hij zich schuil hield op een afstand van vijf meter van de plaats van de beschieting. De rechtbank is in dit verband in de eerste plaats van oordeel dat de beschieting van eisers oom, gelet op de door eiser meegedeelde bijzonderheden, in redelijkheid aangemerkt dient te worden als ernstige mishandeling. De rechtbank overweegt hieromtrent voorts dat eiser weliswaar niet heeft gezien dat zijn oom is beschoten en in zoverre geen ooggetuige van de gebeurtenis is geweest, maar dat zij, anders dan verweerder, desalniettemin van oordeel is dat uit de voorliggende voorstelling van zaken redelijkerwijze geen andere conclusie mogelijk is dan dat eiser anders dan door visuele waarneming getuige is geweest van marteling of ernstige mishandeling van zijn oom, zodat hetgeen eiser heeft meegemaakt onder de limitatieve opsomming van hoofdstuk C1/4.2.2 van de Vc 2000 valt. Mede gelet op de korte afstand van eiser tot de plaats waar de schoten vielen, is de rechtbank van oordeel dat de geschetste gang van zaken in voldoende mate overeenkomt met het voorbeeld van de geblinddoekte asielzoeker die de gebeurtenis niet met eigen ogen kan zien, maar wel door andere zintuiglijke waarneming daarvan kennis neemt, zoals genoemd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/65 van 19 december 2002. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser niet op grond van het traumatabeleid, zoals neergelegd in hoofdstuk C1/4 van de Vc 2000, voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking kan komen.
10. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in dit opzicht ontoereikend is gemotiveerd, zodat het wegens strijd met artikel 3:14 van de Awb behoort te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond.
11. Ten aanzien van het betoog van eiser met betrekking tot de overige klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in hoofdstuk C1/4.2.4. van de Vc 2000, oordeelt de rechtbank dat aan hetgeen door eiser hieromtrent is aangevoerd, naast hetgeen is aangevoerd in het kader van het traumatabeleid, onvoldoende zelfstandige betekenis kan worden gehecht. Hieruit volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op grond van het beleid omtrent (overige) klemmende redenen van humanitaire aard niet voor toelating in aanmerking komt.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Metselaar, griffier, en openbaar gemaakt op: 28 november 2003
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 28 november 2003
Conc: DM
Coll: MeK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.