Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/28638 OVERIO en AWB 02/70509 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Soedanese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1a. Op 16 december 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zonder beperkingen, in verband met het feit dat hij op 17 januari 1999 drie achtereenvolgende jaren in het bezit zal zijn van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft verweerder de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken en de aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 10 februari 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 12 maart 1999. Het bezwaar is bij besluit van 5 april 2002, verzonden op 10 april 2002, kennelijk ongegrond verklaard waarbij tevens is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”.
1b. Bij beroepschrift van 15 april 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 3 mei 2002.
2a. Bij bezwaarschrift van 15 april 2002 is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 april 2002 voor zover het is gericht tegen de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” te verlenen. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 22 mei 2002. Het bezwaar is bij besluit van 11 september 2002 kennelijk ongegrond verklaard.
2b. Bij beroepschrift van 13 september 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 oktober 2002.
3. Op 11 juni 2003 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2003 meegedeeld dat wordt gepersisteerd bij hetgeen is verwoord in de bestreden beschikkingen.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2003. Eiser is aldaar niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
In deze gedingen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 20 juni 1997 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de beschikking van 29 mei 1997 waarbij de aanvraag om toelating als vluchteling is afgewezen en de aanvraag om een vergunning tot verblijf niet is ingewilligd. Bij besluit van 29 juli 1997 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op 22 augustus 1997 is tegen dit besluit beroep ingesteld. Eiser is bij brief van 11 februari 1998 alsnog in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Bij uitspraak van 29 maart 1999 (AWB 97/8587 VRWET) heeft deze rechtbank, zittingplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep van eiser voor zover gericht tegen de weigering om een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige het beroep ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 23 mei 2000 heeft deze rechtbank, zittingplaats ’s-Hertogenbosch, het op 10 februari 1999 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en heeft verweerder verboden om eiser uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op het door hem op 10 februari 1999 ingediende bezwaar.
3. In het model 100 formulier (“bericht van verwijdering”) van 25 maart 2002 is vermeld dat eiser sedert januari 2002 met onbekende bestemming is vertrokken, hetgeen op 22 maart 2002 door een medebewoner is meegedeeld.
4. In het model 100 formulier (“bericht van verwijdering”) van 24 september 2002 is vermeld dat eiser op 5 september 2002 met onbekende bestemming is vertrokken. In dit bericht is tevens opgenomen dat eiser twee maal niet aan zijn wekelijkse meldingsplicht heeft voldaan.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser is met onbekende bestemming vertrokken, hetgeen als een contra-indicatie geldt voor een beroep op het driejarenbeleid ingevolge hoofdstuk C2/9.3, onder c, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Eiser is niet met onbekende bestemming vertrokken. Hij is na zijn vertrek uit B naar C vertrokken, waarna hij contact met zijn gemachtigde heeft gehouden en hij is eind mei 2002 weer naar B teruggekeerd. Eiser was tijdens de bezwaarfase overigens niet gehouden aan een periodieke meldingsplicht.
3. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat eiser zich reeds tijdens de bezwaarfase had onttrokken aan het toezicht. Uit interne telefoonnotities blijkt dat hij meerdere malen geen gehoor heeft gegeven aan oproepen van de Vreemdelingendienst (VD). Verweerder heeft aangeboden een uitdraai uit het systeem van de VD te overleggen als bewijs van deze oproepen.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat eiser, volgens door hem verkregen informatie van de Stichting Rechtsbijstand Asiel, thans in Onderzoekscentrum (OC) Gilze verblijft.
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Het door verweerder vanaf 1 april 2001 gevoerde beleid omtrent tijdsverloop in asielzaken is neergelegd in hoofdstuk C2/9 van de Vc 2000. Hierin is onder meer bepaald dat het enkele tijdsverloop in een procedure omtrent een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Een vreemdeling verkrijgt een verblijfsvergunning onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is drie jaren na ontvangst ervan niet-onherroepelijk beslist;
2. De vreemdeling moet gedurende deze periode rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van artikel 8, onder f, g, of h van de Vw 2000 in afwachting van de beslissing op het beroepschrift gericht tegen de afwijzing van de aanvraag;
3. Gedurende de relevante periode van drie jaar moet de asielaanvraag nog aan de orde zijn, dat wil zeggen dat de vreemdeling niet inmiddels een ander verblijfsdoel nastreeft.
Er geldt - onder meer - de volgende contra-indicatie:
c. de vreemdeling heeft zich zonder geldige reden onttrokken aan het toezicht.
Ten aanzien van deze voorwaarde is in de Vc 2000 opgenomen dat uit het gedrag van de vreemdeling moet blijken dat hij kennelijk geen belang meer hecht aan de beslissing op zijn oorspronkelijke aanvraag door (bijvoorbeeld) zijn adres met onbekende bestemming te verlaten of geen contact meer te houden met de bevoegde autoriteiten. Overigens geldt als voorwaarde voor toepassing van deze afwijzingsgrond niet dat de vreemdeling een meldplicht had. De tijd die verstreken is voordat de vreemdeling met onbekende bestemming vertrok, telt niet mee voor het berekenen van de relevante termijn; pas op het moment dat de vreemdeling zich weer bij de bevoegde autoriteiten meldt, gaat er een nieuwe termijn lopen.
5. Ten aanzien van het beroep van 13 september 2002, overweegt de rechtbank als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat thans in geschil is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid in verband met de aanwezigheid van de contra-indicatie, dat de vreemdeling zich zonder geldige reden heeft onttrokken aan het toezicht.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet op de daartoe aangevoerde gronden op het standpunt heeft mogen stellen dat hiervan sprake is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8. Beoordeeld dient te worden of eiser zich tijdens de bezwaarprocedure zonder geldige reden heeft onttrokken aan het toezicht. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat uit het dossier, in het bijzonder uit het model M100 formulier (‘bericht van verwijdering”) van 25 maart 2002, niet valt af te leiden dat tijdens de bezwaarschriftprocedure sprake was van een meldplicht voor eiser. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van een wettelijke verplichting, los van de meldplicht, die inhoudt dat een vreemdeling als eiser, in de situatie waarin eiser tijdens de bezwaarfase verkeerde, met de bevoegde autoriteiten eigener beweging contact diende te houden. Hierdoor kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld of eiser zich zonder geldige reden aan het toezicht heeft onttrokken, zoals is vereist voor de tegenwerping van de onderhavige contra-indicatie neergelegd in paragraaf C2/9.3 van de Vc 2000. Voorts acht de rechtbank verweerders stelling dat eiser tijdens de bezwaarfase zijn adres met onbekende bestemming heeft verlaten, onvoldoende onderbouwd. De in het bericht van verwijdering van 25 maart 2002 neergelegde mededeling van een medebewoner van eiser, dat eiser sinds januari 2002 met onbekende bestemming is vertrokken, is onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen. Hierbij is van belang, dat uit het bericht van verwijdering niet kan worden opgemaakt in welke taal, op welke wijze, en met welke redenen van wetenschap deze mededeling door de medebewoner is gedaan, aangezien dit niet is gerelateerd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze contra-indicatie niet op de daartoe aangevoerde gronden aan eiser heeft mogen tegenwerpen.
9. De rechtbank gaat voorbij aan het bewijsaanbod van verweerder, aangezien uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder geen volledige toets aan het toepasselijke driejarenbeleid heeft uitgevoerd.
10. Het bestreden besluit van 11 september 2002 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond.
11. Ten aanzien van het beroep van 15 april 2002, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Ter zitting heeft eiser zich ten aanzien van dit beroep gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen is aangevoerd door eiser niet kan leiden tot vernietiging van het besluit. Ook anderszins is niet gebleken dat het besluit geen stand kan houden. Het beroep is derhalve ongegrond.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder AWB 02/70509 BEPTDN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 11 september 2002;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro);
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder AWB 02/28638 OVERIO:
6. verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Metselaar, griffier, en openbaar gemaakt op: 28 november 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 28 november 2003
Conc: DM
Coll: MeK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.