ECLI:NL:RBSGR:2003:AO0537

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/54821, 03/54819
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenrecht met betrekking tot Nigeriaanse verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 november 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker, een Nigeriaanse man van Yoruba-oorsprong, heeft asiel aangevraagd in Nederland en vreesde voor vervolging door zijn oom, die hij beschuldigt van tovenarij en geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 13 oktober 2003 Nederland is binnengekomen, maar dat zijn aanvraag om een verblijfsvergunning op 16 oktober 2003 is afgewezen. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker overwogen, waaronder de claim dat hij bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de Minister niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen risico op schending van dit artikel zou zijn, vooral gezien de medische en geestelijke omstandigheden van de verzoeker. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, terwijl het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister de kosten van de rechtsbijstand van de verzoeker moest vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 03/54821 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 03/54819 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0310.13.0374
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in Grenshospitium de Wenckebachweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 16 oktober 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 oktober 2003, waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten, totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 31 oktober 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J. van der Noordt, als tolk in de Engelse taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. ASIELRELAAS
Verzoeker is van Yoruba-oorsprong, behoort tot de Ibo-bevolkingsgroep en heeft gewoond in de plaats B in Nigeria. Verzoeker vreest voor vervolging van de zijde van zijn oom C, de broer van zijn vader, die beschikt over toverkrachten. Reeds lange tijd wil de oom van verzoeker in het bezit komen van een stuk landbouwgrond, wat eigenlijk eigendom is van verzoekers vader. C heeft verzoekers vader lange tijd geleden middels betovering vermoord, door hem zichzelf te laten ophangen, zodat hij in het bezit zou komen van het stuk grond. Verder heeft hij verzoekers oudere broer D door middel van tovenarij vermoord, omdat die het stuk grond van verzoekers vader heeft geërfd. Ook heeft verzoekers oom verzoekers zus vermoord, nadat zij hem had beledigd, en hij heeft verzoekers moeder vermoord. De tong van verzoekers moeder werd ineens zo opgezet dat zij niet meer kon spreken en haar nek zette op, totdat zij er aan is gestorven. Na de dood van zijn moeder in september 2002 heeft verzoeker twee maanden en twee weken bij een vriend verbleven en in december 2002 is verzoeker teruggereisd naar zijn dorp om het stuk op te eisen. Gedurende enkele maanden is verzoeker door de mensen van zijn oom bedreigd, tegen zijn wil vastgehouden en mishandeld, waaraan hij veel littekens heeft overgehouden. In september 2003 heeft verzoekers oom hem een week gegeven om te verdwijnen, anders zou hij worden gedood. Een vriend van verzoekers vader, E, heeft zijn reis geregeld en hem een paspoort gegeven, waarna hij per vliegtuig vanuit Kano zijn land van herkomst heeft verlaten.
III. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Verzoeker is op 13 oktober 2003 Nederland per vliegtuig ingereisd, waarna hem op grond van artikel 3 van de Vw 2000 de toegang is geweigerd. Verzoeker was in het bezit van een, blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 13 oktober 2003, vervalst Nigeriaans nationaal paspoort en maakt gebruik van de alias A, geboren op [...] 1975, van Nigeriaanse nationaliteit. Voorts was verzoeker in het bezit van een vliegticket, waaruit is gebleken dat verzoeker de reisroute Kano-Amsterdam-Londen-Amsterdam-Kano voerde.
2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening een rapport van de medische dienst van het Grenshospitium van 17 oktober 2003 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat verzoeker op zijn rechterarm littekens heeft en dat hij stressklachten heeft.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er, gegeven de spoedeisendheid van het verzoek, aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter, hierna de rechtbank, na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De aanmeldcentrum-procedure (hierna: ac-procedure) voorziet, ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 juncto artikel 3.117, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van de het Vb 2000 wordt onder procesuren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag in het aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 uur tot 08.00 uur niet meetellen. Ingevolge artikel 3.109 van het Vb 2000 worden van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, in te willen dienen, identificatiefoto’s vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.
4. Ter zitting is namens verzoeker primair een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 oktober 2003 (nr. 200304447/1), waarvan is gebleken dat de inhoud ook bekend is aan de gemachtigde van verweerder en waarop deze zich in staat heeft geacht gedegen te reageren. Verzoeker heeft zich, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling, op het standpunt gesteld dat verweerder in het onderhavige geval in strijd met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld door de beoordelingstermijn van 48 uur binnen de ac-procedure te overschrijden. Verweerder heeft namelijk reeds geruime tijd voor de door verweerder genomen begintijd van de 48 uurstermijn, in casu om 13.15 uur op 13 oktober 2003, een aanvang gemaakt met het onderzoek naar de door verzoeker in te dienen aanvraag. Het onderzoek is naar verzoekers asielaanvraag is aangevangen met het afnemen van zijn vingerafdrukken en het daarop volgende verhoor door de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar), afdeling Asiel, te Schiphol, hetgeen blijkens het proces-verbaal van bevindingen heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2003 om 11.50 uur, nu zowel het afnemen van de vingerafdrukken als het gehoor door de KMar is verricht met het oog op de in te dienen asielaanvraag. Wanneer het tijdstip van 11.50 uur wordt genomen als aanvangstermijn van de ac-procedure en als eindtijdstip 18.45 uur, het tijdstip van het uitreiken van het besluit, leidt dit tot de conclusie dat de maximale termijn van 48 uur is overschreden met 55 minuten.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een overschrijding van de termijn van 48 procesuren en dat hij deswege niet in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld. Weliswaar worden er enige tijd voordat de vreemdeling een asielaanvraag indient reeds vingerafdrukken genomen, maar dit betreft een standaard administratieve handeling, welke, evenals het gehoor door de KMar, valt binnen de grensbewakingstaken waarmee de KMar is belast. De ac-procedure op Schiphol is daarmee wezenlijk anders dan de procedure in de zogenaamde land-ac’s, waarop de uitspraak van de Afdeling ziet. Een aanvraag die is afgedaan in het ac te Schiphol valt derhalve niet onder de reikwijdte van de uitspraak bij de Afdeling. De 48-uurstermijn vangt op Schiphol pas aan op het moment dat de reeds afgenomen vingerafdrukken worden gebruikt in het kader van het onderzoek naar de asielaanvraag van de betreffende vreemdeling. Het vergelijkend onderzoek aan de hand van de vingerafdrukken valt binnen de beoordelingstermijn van 48 procesuren.
6. De rechtbank is, anders dan verzoeker betoogt, van oordeel dat uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling niet volgt dat reeds het afnemen van de vingerafdrukken, in het kader van het zogenaamd dactyloscopisch signalement, valt onder de termijn van 48 procesuren binnen de ac-procedure. Het afnemen van de vingerafdrukken is immers begrepen onder het bepaalde in artikel 3.109 van het Vb 2000. Het verzoek om en het verrichten van een vergelijkend onderzoek met de vingerafdrukken in het kader van de beoordeling van de asielaanvraag is daarentegen wel aan te merken als onderzoek dat valt onder de termijn van 48 procesuren.
6.1. Vastgesteld wordt dat ter zitting door verweerder kopieën van de aanvraag van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), op verzoek van de IND, om een vergelijkend onderzoek alsmede van het resultaat van dit onderzoek door de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI), beide gedateerd op 13 oktober 2003, zijn overgelegd. Het voorgaande is aan te merken als de identiteitscontrole, die wordt verricht in het kader van de beoordeling van de asielaanvraag. Beide hebben, blijkens het procesoverzicht dat zich in het dossier bevindt, plaatsgevonden op 13 oktober 2003 als de derde stap in de eerste fase, welke is aangevangen na aankomst van verzoeker op het ac te Schiphol om 13.15 uur. Reeds om die reden kan het beroep van verzoeker op de uitspraak van de Afdeling niet slagen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval de beschikbare termijn van 48 procesuren niet heeft overschreden en dan ook niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
7. Verzoeker heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het in bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan en dat derhalve het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. Verweerder heeft aan verzoeker ten onrechte het ontbreken van documenten tegengeworpen. Dat verzoeker zich tot de autoriteiten had moeten wenden ter verkrijging van (duplicaat)documenten getuigt niet van realiteitszin. Verweerder heeft voorts in het ongewisse gelaten in hoeverre de verklaringen van verzoeker geloofwaardig zijn en nagelaten te beoordelen of het relaas positieve overtuigingskracht heeft. Voor zover verweerder niet van de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas uitgaat, heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft ten slotte bij de beoordeling van het relaas ten onrechte niet de vele littekens van verzoeker betrokken.
7.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan verzoeker in redelijkheid het ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft kunnen tegenwerpen. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat verzoeker heeft verklaard dat hij in Nigeria in het bezit is geweest van een geboorteakte en een schoolkaart. Beide heeft hij, zonder een toereikende verklaring daarvoor, niet kunnen overleggen, waardoor het ontbreken van documenten hem toegerekend kan worden. Voor zover het documenten van lang geleden betreft, heeft verzoeker niet toereikend verklaard dat hij niet een of meer van de documenten opnieuw bij de autoriteiten in zijn land van herkomst had kunnen aanvragen en verkrijgen. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, op grond van het voorgaande, reeds op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen.
8. Voor zover verzoeker een beroep heeft willen doen op vluchtelingschap, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat ten aanzien van verzoeker geen sprake is van een gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Nu verzoeker uitdrukkelijk heeft verklaard nimmer problemen te hebben ondervonden van de zijde van de autoriteiten van zijn land van herkomst, maar zich heeft beroepen op de problemen met zijn oom C, die aanspraak maakt op een stuk landbouwgrond, kan niet worden geoordeeld dat hij te vrezen heeft voor vervolging in voornoemde zin. De problemen met verzoekers oom zijn immers aan te merken als problemen in de privé- dan wel familiesfeer en zijn derhalve niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Reeds hierom komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning wegens vluchtelingschap.
9. Verzoeker heeft voorts, in het kader van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in zijn zienswijze alsmede in de gronden van het beroep en het verzoek aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen acht heeft geslagen op zijn psychische conditie. Verzoeker is ten diepste overtuigd van het bestaan van de magische krachten en de beschikking daarover bij zijn oom C. Verzoeker heeft zich tegenover het geweld van C en tegenover de door hem aan deze toegedachte magische krachten fysiek noch psychisch staande kunnen houden. Gedwongen terugkeer van verzoeker naar zijn land van herkomst is uit humanitair oogpunt derhalve niet aanvaardbaar. Verweerder heeft ten onrechte de effecten die gedwongen terugkeer op verzoekers psychische functioneren zal hebben naast zich neergelegd. Daarmee heeft verweerder miskend dat die effecten onlosmakelijk verbonden zijn met de sociaal-politieke en religieuze situatie in het land van herkomst.
9.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het bestreden besluit slechts op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft hier voorts aan toegevoegd dat het beroep in de zienswijze op schending van artikel 3 van het EVRM geen doel treft, omdat hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen risico op foltering of een onmenselijke behandeling of bestraffing bij terugkeer naar het land van herkomst impliceert, zoals bedoeld is in dat artikel.
9.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet slechts op grond van voorgaande motivering op het standpunt kan stellen dat verzoeker bij terugkeer in Nigeria geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daartoe wordt overwogen dat verweerder met deze motivering heeft miskend dat blijkens vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 mei 1997,
NJ 1998/582 (St Kitts), ook medische dan wel geestelijke omstandigheden een risico met zich kunnen brengen op een schending van artikel 3 van het EVRM. Op grond van deze jurisprudentie kan onder zeer uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij uitzetting gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, sprake zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM. Nu verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat bij hem sprake is van een zodanig diepgewortelde angst voor de hekserij van zijn oom Bakolo dat terugkeer naar Nigeria zal leiden tot zijn psychische en lichamelijke ondergang, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met een standaardoverweging ten aanzien van artikel 3 van het EVRM. Verweerder had dienen te onderzoeken en nader dienen te motiveren of in de onderhavige situatie, in het kader van voornoemde jurisprudentie, een schending van voornoemd verdragsartikel aannemelijk is. Dat verweerder weliswaar ter zitting een nader standpunt ten aanzien van de genoemde omstandigheden van verzoeker heeft geformuleerd, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu verzoeker reeds in de zienswijze verweerder op de gevolgen die terugkeer zullen hebben op zijn geestelijke dan wel medische gesteldheid heeft gewezen en verweerder zich derhalve reeds in het bestreden besluit hierover heeft moeten uitlaten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met de door de wet vereiste zorgvuldigheid en dat het een deugdelijke motivering ontbeert. De namens verzoeker bij aanvullend beroepschrift van 29 oktober 2003 overgelegde medische stukken dienen door verweerder in zijn nieuwe beoordeling betrokken te worden.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
11. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
V. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/54819 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 13 oktober 2003;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/54821 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. K. Mans, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, op: 6 november 2003
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden op: 6 november 2003
Conc.: SaS
Coll: AdH
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.