Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
inzake: A, geboren op [...] 1960, van Dominicaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B. Hiddinga, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Op 13 februari 2002 heeft B, hierna ook te noemen de hoofdpersoon, ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel: verblijf bij Nederlandse partner. Bij besluit van 16 september 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft op 10 oktober 2002 een bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzing van de aanvraag. Bij besluit van 23 december 2002 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Op 2 januari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 21 mei 2003. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor de toepassing van afdeling 2 “Regulier” van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking gegeven krachtens die wet.
2.3 De aanvraag om afgifte van een mvv wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland (hoofdstuk B1/1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)). De voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning zijn te vinden in artikel 13 e.v. Vw, het daarop gebaseerde Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), alsmede in de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.5 Als middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet wordt ingevolge het beleid, neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/30 en hoofdstuk B1/2.2.3 Vc, aangemerkt - voor zover ten deze van belang - de stijging van het netto inkomen door toekenning van een heffingskorting, niet zijnde de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting. Deze stijging wordt door de vreemdeling aangetoond door overlegging van een beschikking van de Belastingdienst, waaruit de toekenning van de (hoogte van de) desbetreffende heffingskorting blijkt. Dit bestanddeel kan derhalve worden meegeteld bij de berekening van het totale inkomen.
2.6 Verweerder heeft aan eiser de gevraagde mvv onthouden, omdat de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Een eventuele stijging van het inkomen van de hoofdpersoon is niet aangetoond met een beschikking van de Belastingdienst, conform het gestelde in het TBV 2002/30.
2.7 Eiser stelt zich op het standpunt dat het TBV 2002/30 een majeure beleidswijziging inhoudt, die bovendien ten onrechte niet in samenspraak met de Tweede Kamer tot stand is gekomen. Onder verwijzing naar enkele rechterlijke uitspraken stelt eiser dat het beleid, neergelegd in het TBV, in strijd is met vaste jurisprudentie. Deze jurisprudentie heeft de strekking dat het niet redelijk wordt geoordeeld indien het netto inkomen niet wordt gecorrigeerd met het bedrag waarmee het inkomen wijzigt zodra recht bestaat op toepassing van het fiscale voordeel uit samenwonen. Tenslotte is de beleidswijziging in strijd met de artikelen 8 en 12 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.8 In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van een beleidswijziging geen sprake is. Het betreft een aanpassing die noodzakelijk werd door de inwerkingtreding, op 1 januari 2001, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De aanleiding voor de aanpassing is dus enkel gelegen in de veranderingen in fiscalibus, zoals die per 1 januari 2001 hun beslag kregen.
Voorts wijst verweerder er op dat onder het oude beleid ook uitspraken zijn gewezen die het terzake door verweerder gevoerde beleid en de op basis daarvan genomen besluiten sanctioneren.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 Vast staat dat de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc oud) met de inwerkingtreding van de Vw en de Vc 2000 op 1 april 2001 is vervallen.
In hoofdstuk A4/4.2.1 Vc oud was neergelegd dat de stijging van het netto inkomen door verandering in de belastingschaal, doordat men in het huwelijk treedt, kon worden meegeteld bij de berekening van het netto inkomen. Vanwege het huwelijk vond een overgang plaats van tariefgroep 2 naar tariefgroep 3, hetgeen in de praktijk betekende dat de kostwinner een hoger netto inkomen ontving. In de Vc 2000, zoals deze op 1 april 2001 in werking is getreden, was in hoofdstuk B1/2.2.3.1 een vergelijkbaar inkomensbestanddeel niet opgenomen.
Met de inwerkingtreding op 25 juli 2002 van TBV 2002/30 is dit inkomensbestanddeel, zij het aangepast aan het per 1 januari 2001 gewijzigde fiscale regiem, in de vorm van een heffingskorting, weer in beleidsregels neergelegd.
2.10 Het beleid zoals neergelegd in TBV 2002/30 is hierboven onder rechtsoverweging 2.5 weergegeven. Aan de toelichting bij het TBV 2002/30 wordt het volgende ontleend:
“Doordat in de Wet inkomstenbelasting 2001 de tariefgroepen zijn vervallen, is stijging van het inkomen van de kostwinnaar vanwege een huwelijk niet meer aan de orde. Om die reden is de in A4/4.2.1 Vreemdelingencirculaire 1994 neergelegde beleidsregel niet opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000.
Gelet op de ratio van het middelenvereiste wordt voor de bepaling van de betekenis van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de Vreemdelingenwet aansluiting gezocht bij de Algemene bijstandswet (…).
Een stijging van de netto inkomsten wordt door de aanvrager aangetoond met een beschikking van de Belastingdienst, waaruit de toekenning van de desbetreffende heffingskorting blijkt. Het is namelijk niet aan de met de uitvoering van de Vreemdelingenwet belaste Minister om zich zelfstandig een oordeel te vormen over belastingrechtelijke vraagstukken. Bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 zijn daartoe geen bevoegdheden toegekend.
Volgens de Algemene bijstandswet hoort elk inkomen waarover redelijkerwijs beschikt kan worden tot de middelen in de zin van artikel 42 van die wet. Ook heffingskortingen waarover een bijstandsgerechtigde na een nog in te dienen aanvraag zou kunnen gaan beschikken, worden daarom in het kader van de Algemene bijstandswet meegeteld. In het kader van de Vreemdelingenwet is het uitgangspunt echter dat de vreemdeling daadwerkelijk moet beschikken over de middelen van bestaan.
Heffingskortingen waarover men na een nog in te dienen aanvraag zou kunnen gaan beschikken, worden in het kader van de berekening van de bestaansmiddelen in het kader van de Vreemdelingenwet níet meegeteld.
Hieruit vloeit voort dat een toekomstige stijging van het netto inkomen doordat men in de toekomst als fiscaal partners zal worden beschouwd, in het kader van de berekening van de hoogte van de bestaansmiddelen in de zin van de Vreemdelingenwet niet wordt meegeteld.”
2.11 De rechtbank begrijpt de terzake opgeworpen grief aldus dat TBV 2002/30 voor wat betreft het onderhavige inkomensbestanddeel een wijziging inhoudt ten opzichte van het beleid zoals dat voor ongehuwden was neergelegd in de Vc oud en om die reden kennelijk onredelijk is te achten.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Redengevend hiertoe acht zij dat zowel ingevolge het beleid, neergelegd in hoofdstuk A4/4.2.1 Vc oud, als ingevolge het beleid, neergelegd in TBV 2002/30, naar ook blijkt uit de hierboven weergegeven toelichting bij het TBV, rekening werd en wordt gehouden met inkomensbestanddelen waarover daadwerkelijk wordt beschikt. Een toekomstige stijging van het netto inkomen is in het door verweerder gevoerde beleid nimmer meegeteld bij de vaststelling van de hoogte van de middelen van bestaan.
Dat in TBV 2002/30 de voorwaarde wordt gesteld dat de stijging van het netto inkomen dient te worden aangetoond door een beschikking van de Belastingdienst, waaruit de toekenning van een heffingskorting blijkt, is voorts slechts aan te merken als een technische wijziging ten opzichte van het beleid in hoofdstuk A4/4.2.1 Vc oud. Onder laatstgenoemd beleid werd de eis gesteld dat de indeling in een andere tariefgroep werd aangetoond middels een verklaring van de Belastingdienst of van de werkgever. Zowel deze verklaring van Belastingdienst of werkgever als de beschikking van de Belastingdienst, zoals die wordt verlangd in TBV 2002/30, kon en kan eerst worden verkregen nadat de ongehuwde partners in Nederland daadwerkelijk samenwonen.
2.12 Nu, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank het terzake door verweerder gevoerde beleid met de inwerkingtreding van TBV 2002/30 niet is gewijzigd en verscherpt ten opzichte van het beleid, neergelegd in hoofdstuk A4/4.2.1 Vc oud, kan niet worden staande gehouden dat het beleid, neergelegd in TBV 2002/30, om die reden kennelijk onredelijk is.
Voorts is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven door de voorwaarde te stellen dat een stijging van het netto inkomen door toekenning van een heffingskorting wordt aangetoond met een beschikking van de Belastingdienst, waaruit de toekenning van die heffingskorting blijkt. Slechts uit deze beschikking van de Belastingdienst kan immers blijken dat daadwerkelijk over vorenbedoelde inkomensbestanddelen wordt beschikt. De door eiser geschetste omstandigheid dat hij die beschikking pas kan krijgen nadat hij en de hoofdpersoon zes maanden hebben samengewoond, en zij in het kader van de onderhavige mvv-aanvraag aan die voorwaarde derhalve niet zullen kunnen voldoen, alsmede de omstandigheid dat, naar eiser heeft betoogd, op deze wijze de groep die slechts het minimuminkomen verdient effectief wordt belemmerd om een partner uit het buitenland te halen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Het is niet uitgesloten dat de hoofdpersoon op enig moment alsnog zelfstandig en duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan, in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.13 De rechtbank begrijpt de terzake van de artikelen 8 en 12 EVRM opgeworpen grief aldus dat het bestreden besluit in strijd met die bepalingen is genomen. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
2.14 Niet in geschil is dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en de hoofdpersoon. Derhalve zal bezien moeten worden of in het onderhavige geval de weigering om aan eiser een mvv te verlenen inmenging in dit gezinsleven vormt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is, nu eiser nimmer in het bezit is geweest van een verblijfstitel, die hem tot het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland in staat stelde. Voorts dient bezien te worden of op verweerder een positieve verplichting rust om uitoefening van het familie- of gezinsleven van eiser met de hoofdpersoon in Nederland mogelijk te maken. Bij de vaststelling of een positieve verplichting voor verweerder aanwezig is, dient een belangenafweging te worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gebleken van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot een positieve verplichting om eiser hier te lande toe te laten. Daarbij is van belang dat niet is uitgesloten dat eiser op enig moment zal kunnen voldoen aan de voorwaarden voor afgifte van een mvv, waaronder de voorwaarde dat de hoofdpersoon zelfstandig en duurzaam dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan, en eiser derhalve in Nederland zal kunnen worden toegelaten. Verweerder heeft de belangenafweging mitsdien ten nadele van eiser mogen laten uitvallen.
Dat de weigering om eiser een mvv te verlenen in de weg staat aan het in artikel 12 EVRM beschermde recht om te huwen, vermag de rechtbank niet in te zien. Reeds hierom is van strijdigheid met artikel 12 EVRM evenmin sprake.
2.15 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een mvv ongegrond te verklaren.
2.16 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.17 De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter en mrs. M.A.C. Hofman en E. de Greeve, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kluit als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.