Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 88756 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Sri Lankaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. E.M. Bloemink, advocaat te Zandvoort,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. van Benschop, werkzaam bij de onder de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 23 oktober 2000 heeft B, hierna te noemen de hoofdpersoon, ten behoeve van eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij besluit van 9 januari 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiseres op 5 februari 2001 bezwaar ingediend. Op 22 maart 2001 heeft eiseres tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft verweerder alsnog een reële beslissing genomen op het bezwaarschrift. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb, is het beroep van 22 maart 2001 opgevat als mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar. Bij uitspraak van 20 augustus 2002 (kenmerk AWB 01/12115) heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen tien weken opnieuw op bezwaar te beslissen. Bij besluit van 1 november 2002 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres op 26 november 2002 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2003. Ter zitting hebben de hoofdpersoon en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Op 28 augustus 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Aan eiseres is gevraagd nadere informatie te verschaffen. Eiseres heeft deze informatie op 9 september 2003 aan de rechtbank doen toekomen. Verweerder heeft daarop bij schrijven van 18 september 2003 gereageerd. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting, gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (Vw oud) ingetrokken. Ingevolge de overgangsbepalingen is zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen het vóór 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.3 Eiseres legt aan de aanvraag om afgifte van een mvv en het onderhavige beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating tot Nederland voor het verblijfsdoel: verruimde gezinshereniging met haar hier te lande verblijvende vader.
2.4 Tussen partijen staat door de uitspraak van 20 augustus 2002 vast dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv op grond van de nationale regelgeving.
2.5 Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
2.6 Ingevolge het eerste lid van artikel 8 EVRM heeft een ieder - voor zover thans van belang - recht op respect van zijn familie- en gezinsleven (hierna ook aan te duiden met de Engelse term: family-life). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.7 In het bestreden besluit heeft verweerder zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat familie-of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM kan bestaan tussen onder meer ouders en meerderjarige kinderen, mits de bestaande relaties feitelijk, bijvoorbeeld blijkend uit psychische of materiële afhankelijkheid, in voldoende mate uitstijgen boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is. Volgens verweerder is gebleken noch aangetoond dat er sprake is van dergelijke elementen van afhankelijkheid in hetzij psychische, hetzij materiële zin, die uitstijgen boven hetgeen bij relaties tussen personen als eiseres en haar vader en moeder gebruikelijk is. Dit vereiste wordt ook aangeduid met het bestaan van “more than the normal emotional ties”.
2.8 Eiseres heeft in beroep gesteld dat er ipso jure sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar vader en moeder. Zij heeft daarbij verwezen naar voornoemde uitspraak van 20 augustus 2002 en jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Nu er bovendien sprake is van een afhankelijksrelatie die uitstijgt boven de normale emotionele banden, behoeft het gezinsleven van eiseres en haar ouders bescherming in de zin van artikel 8 EVRM. Met het ongegrond verklaren van het bezwaar van eiseres heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM, aldus steeds eiseres.
2.9 De rechtbank constateert, dat verweerder zich in het bestreden besluit (wederom) op het standpunt heeft gesteld dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is, omdat er geen family-life in de zin van dat artikel bestaat tussen eiseres en haar hier te lande verblijvende familieleden. Verweerder acht voor dit oordeel doorslaggevend dat er tussen eiseres en haar ouders geen sprake is van “more than normal emotional ties”.
2.10 Verweerder legt met deze motivering, zoals de rechtbank ook in de voornoemde uitspraak van 20 augustus 2002 reeds had aangegeven, een onjuiste uitleg van artikel 8 EVRM aan zijn besluit ten grondslag. Een bij de geboorte ontstaan familie- of gezinsleven wordt niet zonder meer door het bereiken van de meerderjarige leeftijd verbroken. (Vgl. o.a. uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 14 augustus 2001 met kenmerk Awb 00/7908, 00/7909, 00/7910 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 november 2002 met kenmerk 200204410/1.) Het al dan niet bestaan van “more than normal emotional ties” is in dit verband niet doorslaggevend. Nu bij de geboorte tussen eiseres en haar ouders familie- of gezinsleven is ontstaan, terwijl niet is gebleken van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de conclusie wettigen dat dit familie- of gezinsleven nadien is verbroken, heeft verweerder het bestreden besluit onjuist gemotiveerd, zodat het besluit wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
2.11 Er zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten worden genomen. Met het oog daarop overweegt de rechtbank het volgende.
2.12 Nu verweerder tot twee keer toe een beslissing op bezwaar heeft genomen, die voor wat betreft de beoordeling in het licht van artikel 8 EVRM de toetsing in rechte niet kan doorstaan, ziet de rechtbank, teneinde tot een zo spoedig mogelijke beëindiging van het geschil te geraken, aanleiding zelf de in het licht van artikel 8, tweede lid, EVRM noodzakelijke belangafweging te maken. De rechtbank komt in dat kader tot de conclusie dat verweerder verlening van een mvv aan eiseres, anders dan wegens het niet beschikken over een paspoort, in redelijkheid niet langer op grond van artikel 8 EVRM zal kunnen weigeren. Hiertoe is als volgt overwogen.
2.13 Uit de stukken komt het volgende naar voren. Eiseres, haar ouders, twee broers en oudere zus hebben van 1970 tot 1990 in de stad Mullaitivu gewoond. Nadat zij in 1990 door soldaten van het Srilankaanse regeringsleger uit hun huis waren verjaagd, heeft het gezin zich gevestigd in het dorp Alwai. Aldaar werd de vader van eiser regelmatig door de LTTE onder druk gezet om voor hen werkzaamheden te verrichten, werd hij beschuldigd van het verstrekken van voedsel aan andere strijdende partijen, moest hij voor de LTTE bunkers graven en is hij gedurende zestien dagen vastgehouden geweest. Nadat hij door zijn vrouw was “vrijgekocht” onder oplegging van een meldplicht, is hij - in 1993 - uit zijn dorp gevlucht en uiteindelijk naar Nederland vertrokken. De moeder van eiseres bleef met de kinderen achter. De oudste zoon werd in 1994 door de LTTE opgepakt en van hem is sindsdien niets meer vernomen. Eerder, in 1992, was dit de oudste dochter overkomen. Ook van haar is nooit meer iets gehoord. Vanwege de aanvallen van het regeringsleger hebben eiseres, haar moeder en nog overgebleven broer gedurende 6 maanden in een bunker verbleven. Omdat hun huis door bombardementen was verwoest, zijn zij - in 1995 - naar Mankulan gevlucht. Ook daar braken gevechten uit tussen de LTTE en het regeringsleger, als gevolg waarvan zij naar Malawi vertrokken. In verband met bombardementen konden zij ook daar niet blijven, waarna zij terugkeerden naar Jaffna. In verband met door de LTTE in 1998 aangekondigde gevechten hebben zij een heenkomen gezocht in Vavunya. Door de oplaaiende strijd aldaar hebben zij achtereenvolgens verbleven in Setikulan, Pandani en uiteindelijk weer in Vavunya, waar ze eerst met honderden anderen onderdak vonden in een schoolgebouw en later een huisje konden betrekken.
2.14 Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat eiseres vanaf jonge leeftijd met haar ouders, broers en zus in gezinsverband heeft samengewoond in een oorlogssituatie, gekenmerkt door een nagenoeg voortdurende dreiging van gevaar en angst om elkaar te verliezen. Vanaf 1994 waren eiseres en haar moeder en broer volledig op elkaar aangewezen. Mede gelet op de onzekere en angstige omstandigheden waaronder het gezin sinds 1990 en in het bijzonder eiseres en haar moeder en broer vanaf 1994 in het land van herkomst hebben geleefd, acht de rechtbank aannemelijk dat zich tussen eiseres en haar ouders en broer zich banden hebben ontwikkeld, die uitstijgen boven hetgeen in relaties tussen ouders en kinderen en kinderen onderling gebruikelijk is. Dit wordt ondersteund door de verklaringen van de vader van eiseres ten overstaan van verweerders ambtelijke commissie, dat eiseres nog altijd erg angstig is en tijdens het wekelijks telefoongesprek steeds moet huilen.
2.15 Verweerder heeft nog gewezen op het feit dat de moeder en broer van eiseres, toen hen wel toelating tot Nederland werd gegund, eiseres hebben “achtergelaten” in Sri Lanka. De onmogelijke keuze tussen enerzijds hereniging met echtgenoot respectievelijk vader en verblijf bij dochter respectievelijk zus, terwijl een mvv slechts beperkt geldig is, vormt een afdoende verklaring voor die stap zonder daaraan de conclusie te moeten verbinden dat tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende ouders en broer geen sprake is van bijzondere emotionele banden als hiervoor bedoeld.
2.16 In dit geval valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet ten nadele van eiseres uit op de grond dat van haar en haar familie zou kunnen worden gevergd het familieleven door verhuizing van de in Nederland wonende familieleden naar Sri Lanka aldaar te beleven. Hoewel niet is gebleken van een absolute belemmering voor de hervestiging van de ouders en de broer aldaar - de vader is immers in 1998 op niet asielgerelateerde gronden in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning zonder beperkingen – dient, gelet op de hierboven weergegeven ervaringen in het land van herkomst en in aanmerking genomen dat verweerder in het verblijf van het grootste deel van de familie hier te lande reeds heeft berust, het belang van eiseres bij uitoefening van haar familie- en gezinsleven in Nederland zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij handhaving van een restrictief toelatingsbeleid.
2.17 Gezien het voorgaande is het beroep gegrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van 5 februari 2001 met inachtneming van deze uitspraak.
2.18 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag aan de griffier te geschieden.
2.19 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 1 november 2002;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaar van 5 februari 2001, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en mrs. H.C. Greeuw en E.J. van Keken als leden, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.