Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/69346 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Armeense nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.T. Bregman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 15 januari 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 10 oktober 2001 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 7 november 2001 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 21 november 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 18 december 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 28 mei 2002 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij verzetschrift van 7 juni 2002 heeft eiser verzet aangetekend tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 9 augustus 2002 gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 28 mei 2002 is komen te vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
3. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brieven van 23 augustus 2002 en 12 september 2003. Op 7 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In de pleitnota van 16 september 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 25 augustus 2003 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Eiser heeft het volgende - door verweerder niet bestreden - asielrelaas naar voren gebracht. Eiser vreest voor vervolging van de zijde van de familie van C, die een medesoldaat van hem was. Eiser ging in november 1994 in militaire dienst. In maart 1996 werd C door officieren in het leger mishandeld en gemarteld, aan de gevolgen waarvan hij is overleden. De officieren hebben eiser gedwongen de schuld op zich te nemen, onder meer door hem te dwingen een ijzeren staaf, waarmee de medesoldaat om het leven is gebracht, vast te houden, zodat zijn vingerafdrukken op deze staaf stonden. Eiser is veroordeeld tot vijf jaar cel. De familie van C heeft eiser en zijn familie tijdens de rechtszaak bedreigd. Eisers vader is vervolgens in 1996 naar Nederland gevlucht. Na zijn vrijlating in oktober 1999 is eiser wederom bedreigd en achtervolgd door de familie van C. Eisers grootmoeder is meerdere malen door hen mishandeld, waarvan eiser drie keer aangifte heeft gedaan bij de politie. Eiser en zijn grootmoeder zijn verschillende keren verhuisd, maar elke keer wist de familie van C hem weer te vinden. Op 23 november 2000 is het huis van eiser, toen hij ergens anders ondergedoken was, in brand gestoken. Eisers grootmoeder is daarbij voor de helft verbrand. Zij herkende in de daders de familie van C. Eiser heeft zijn grootmoeder toen naar Nederland gestuurd, waar zij niet lang na haar aankomst als gevolg van de brandwonden is overleden. Eiser vreest bij terugkeer in Armenië vermoord te worden door de familie van.
1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voor zover hier van belang - de volgende documenten overgelegd: een Armeens paspoort, afgegeven op 17 juni 2000, een geboorteakte, een militair boekje en een bewijs van vrijlating uit detentie.
2. In beroep is een verklaring van M. Rolink, psychiater bij de instelling voor geestelijke gezondheidszorg “De grote rivieren”, van 6 januari 2003 in het geding gebracht, waarin deze concludeert dat ten aanzien van eiser sprake is van een, nog onduidelijk in welke mate, paranoïde hallucinatoir toestandsbeeld. Er is mogelijk sprake van één of meerdere traumata in de voorgeschiedenis en drugsgebruik wordt niet uitgesloten. Omdat herhaaldelijk is mislukt om eiser te motiveren voor een medicamenteuze behandeling van de psychose, is een voorlopige machtiging aangevraagd, welke op 12 december 2002 is afgegeven. Op 18 december 2002 zou eiser worden opgenomen op de gesloten afdeling van APZ Wijnkoperstraat. De verblijfsduur aldaar is afhankelijk van eisers bereidheid medicatie te nemen. Voorts is een brief van 25 maart 2003 van M. Rolink en A. Mahabir, psychiater in opleiding, overgelegd, waarin deze personen verklaren dat eiser sedert 15 november 2002 in behandeling is vanwege een ernstig psychotisch toestandsbeeld met hallucinaties en wanen, heftige psychotische angst, regressie en afhankelijk gedrag. Er is sprake van schizofrenie van het paranoïde type, waarvoor eiser medicamenteus behandeld wordt.
1. Aan de orde is of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
3. De rechtbank stelt voorop dat de algemene en mensenrechtensituatie in Armenië niet zonder meer tot het oordeel kunnen leiden dat eiser als vluchteling kan worden aangemerkt. Beslissend is derhalve de individuele situatie van eiser, bezien in het licht van de algehele situatie in het land van herkomst. In dat licht zal aannemelijk moeten worden dat er feiten en omstandigheden bestaan met betrekking tot eiser persoonlijk, die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen.
4. Vastgesteld wordt dat de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas niet in geschil is.
4.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het relaas van eiser terecht onvoldoende zwaarwegend heeft geacht voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Daartoe acht de rechtbank met name van belang dat eiser heeft verklaard na zijn vrijlating in oktober 1999 geen problemen meer te hebben ondervonden van de zijde van de Armeense autoriteiten. Eisers vrees voor vluchtelingenrechtelijke vervolging is gelegen in de problemen die hij heeft ondervonden, en bij terugkeer vreest te zullen ondervinden, van de zijde van de familie van de vermoorde medesoldaat. Deze problemen zijn echter aan te merken als een privé-aangelegenheid en zijn derhalve niet te herleiden tot daden van persoonlijke vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
5. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling.
5.1. Eiser heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat bij terugkeer naar Armenië, gelet op zijn psychische gesteldheid en de daaruit voortvloeiende problemen, sprake zal zijn van een reëel risico op een behandeling in bovengenoemde zin, nu hij aldaar het risico loopt niet de psychiatrische zorg te krijgen die hij behoeft. De dreigende schending van genoemd artikel is, anders dan in de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 mei 1997, NJ 1998/582 (St Kitts), direct te herleiden tot de Armeense autoriteiten, nu uit de Armeense geestelijke gezondheidswetgeving blijkt dat dwangmaatregelen jegens psychiatrische patiënten genomen kunnen worden, die een risico met zich brengen van schending van - onder meer - artikel 3 van het EVRM.
5.2. Overwogen wordt dat op grond van vaste jurisprudentie alleen onder zeer uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij uitzetting gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft het EHRM ook in eerdergenoemde uitspraak het bereik van artikel 3 van het EVRM beperkt tot dergelijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde medische stukken weliswaar blijkt dat sprake is van ernstige psychische problematiek, maar dat verweerder terecht heeft overwogen dat geen sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat verweerder wegens schending van artikel 3 van het EVRM op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een vergunning had moeten verlenen. Daarbij is van belang, zoals verweerder terecht heeft overwogen, dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat er sprake is van een zodanig gebrek aan medische behandeling in Armenië dat terugkeer van eiser naar dat land leidt tot een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Voor de inhoud van de overgelegde stukken over de beschikbaarheid van medische zorg in Armenië wordt geen steun gevonden in hetgeen uit openbare bronnen bekend is. Ook uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van maart 2003 blijkt niet van de onmogelijheid voor burgers medische zorg te verkrijgen. Derhalve is niet voldaan aan de voorwaarden die het EHRM in dit kader stelt.
6. Ten aanzien van de vraag of eiser vanwege klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning stelt de rechtbank vast dat, naast de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, evenmin de ernst van zijn psychische problematiek in geschil is.
6.1. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat het traumatabeleid niet van toepassing is, nu de handelingen niet zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen of door groeperingen waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zich tot de Armeense autoriteiten had behoren te wenden om bescherming in te roepen tegen de problemen met de familie van de vermoorde medesoldaat. Eiser heeft voorafgaande aan de brandstichting vergeefse pogingen ondernomen om bescherming van de autoriteiten te krijgen tegen de familie van de vermoorde medesoldaat.
6.2. Met betrekking tot de eerste stelling van eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat het traumatabeleid, vanwege het ontbreken van handelingen van overheidswege, niet van toepassing is. Weliswaar zijn de problemen met de familie van de vermoorde medesoldaat niet het gevolg van een direct handelen van overheidswege, maar het handelen van de overheid speelt wel een belangrijke rol in de grondslag van de problemen met de familie. Eiser is immers in het leger, een overheidsinstelling, door officieren gedwongen de schuld van een moord op zich te nemen, en is voorts daarvoor veroordeeld tot een strafrechtelijke detentie. Het handelen van de familie van de medesoldaat kan derhalve niet los worden gezien van de rol die de Armeense overheid hierin heeft gespeeld.
6.3. In verlengde van het voorgaande, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank voorts niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat eiser tegen de problemen bescherming bij de Armeense autoriteiten had kunnen inroepen. Van belang in dit kader acht de rechtbank voorts, dat eiser zich meerdere malen maar zonder succes heeft gewend tot de politie, en bovendien dat, zoals door de gemachtigde van eiser ook ter zitting aangevoerd, uit de overgelegde medische informatie naar voren komt dat eiser als gevolg van zijn psychische stoornis is geworden tot een schaduw van wat hij eens was. Gelet op zijn medische toestand kan van eiser in redelijkheid niet gevergd worden dat hij zich wendt tot de Armeense autoriteiten ter verkrijging van bescherming, nu, zoals namens eisers gemachtigde is opgemerkt, niet aannemelijk is dat hij door hen serieus zal worden genomen. Het standpunt van verweerder in dit kader klemt te meer, nu verweerder eerst in het verweerschrift overwegingen aan deze overheidsbescherming heeft gewijd.
6.4. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet, op grond van de door hem gegeven motivering, in redelijkheid de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 21 november 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 21 november 2003
Conc: SaS
Coll: AdH
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.