ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9827

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/95260
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een Iraanse vreemdeling met medische klachten en de beoordeling van de mogelijkheid tot medische behandeling in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Iraanse vreemdeling, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor medische behandeling, welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen stellen dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor de medische behandeling van eiser, op basis van adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA). De rechtbank concludeerde echter dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de wijze waarop eiser op verantwoorde wijze naar Iran kon worden uitgezet, gezien zijn medische situatie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Raad van State en oordeelde dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de medische situatie van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,00, en diende de Staat der Nederlanden het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummers : AWB 02/95260
Datum uitspraak: 7 november 2003
Uitspraak op de beroepen in het geschil tussen:
A, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. C.A.J. Snijders, advocaat te Boxtel,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 9 oktober 1995 heeft eiser, van Iraanse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. De procedure ten aanzien van deze aanvragen is afgesloten met een uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 2 augustus 1999, met zaaknummer AWB 97/11253), waarbij het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd en waarbij tevens is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Op 6 juli 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: “medische behandeling”.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder op 9 november 2000 het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies gevraagd. Op 2 februari 2001 heeft de Medisch Adviseur een advies uitgebracht.
Bij besluit van 11 juli 2001, op diezelfde datum verzonden naar de gemachtigde van eiser, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 1 augustus 2001 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar dateren van 10 september 2001.
Op 18 januari 2002 heeft de Medisch Adviseur van het BMA wederom advies uitgebracht en daarmee is het advies van 2 februari 2001 komen te vervallen.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het besluit is op diezelfde datum naar de gemachtigde van eiser toegezonden. Hierbij is medegedeeld dat eiser de behandeling van zijn beroep niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 december 2002 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ontvangen door het Centraal Intake Bureau Vreemdelingenzaken te Haarlem. Tevens heeft eiser bij verzoekschrift van 23 december 2002 de voorzieningenrechter verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uizetting van eiser achterwege zal worden gelaten totdat op het beroep is beslist. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 02/95259.
Bij brieven van 27 en 31 januari 2003 en 7 juli 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 september 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen de heer D.B. Deckers. Als tolk is verschenen de heer A. Mir. Voorts is psychiater J. Persoon als getuige-deskundige gehoord.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het besluit van 26 november 2002 in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De door eiser gevraagde verblijfsvergunning voor medische behandeling dient onder de Vw 2000 te worden aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Blijkens artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ligt dit anders indien de vreemdeling naar het oordeel van verweerder heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Voorts kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
In artikel 3.4, aanhef, eerste lid en onder r, van het Vb 2000 is als beperking genoemd: het ondergaan van medische behandeling.
Op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan alvorens voor dit doel verblijf wordt toegestaan:
1. Nederland dient naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land te zijn voor de medische behandeling;
2. het dient te gaan om een noodzakelijke medische behandeling; en
3. de financiering van de medische behandeling dient naar het oordeel van de Minister deugdelijk te zijn geregeld.
In hoofdstuk B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is dit artikel verder uitgewerkt. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is kan blijkens het bepaalde in hoofdstuk 8 van de Vc 2000 verband houden met:
- de aard van de ziekte;
- een bijzondere specialisatie hier te lande;
- andere factoren waardoor behandeling elders voor de betrokkene minder aangewezen is.
Ter beoordeling van de vraag of de beoogde behandeling in Nederland dient plaats te vinden, wordt advies ingewonnen van het Bureau Medische Advisering (BMA) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
De rechtbank acht het hiervoor beschreven beleid niet kennelijk onredelijk. De rechtbank dient vervolgens marginaal te toetsen of verweerder dit beleid op redelijke wijze heeft toegepast.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven, nu met name niet is voldaan aan de voorwaarde dat Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling van eiser. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van de Medisch Adviseur van het BMA van 18 januari 2002 en een brief van het BMA van 19 augustus 2002.
In het advies van de Medisch Adviseur van 18 januari 2002 staat vermeld dat eiser lijdt aan een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). De behandeling van eiser bestaat uit psychotherapie welke vooral ondersteunend en structurerend van aard is. Daarnaast wordt medicatie voorgeschreven.
De Medisch Adviseur stelt zich op het standpunt dat psychiatrische behandeling in Iran mogelijk is. Zo blijkt uit verkregen informatie dat in de meeste steden in Iran psychiatrische instellingen zijn alwaar psychiaters werkzaam zijn die psychiatrische aandoeningen zowel klinisch als poliklinisch behandelen. Medicamenten voor de behandeling van psychiatrische stoornissen zijn verkrijgbaar. Ook behandeling van PTSS is mogelijk. Deze is echter voornamelijk medicamenteus van aard. Psychotherapie en rehabilitatie bij de behandeling van PTSS is beperkt vanwege een tekort aan psychotherapeuten. Ook het niveau van de psychotherapie zou onvoldoende zijn.
Naar aanleiding van bovengenoemd advies heeft verweerder het BMA verzocht om mede te delen of het tekort aan psychotherapeuten in Iran zodanig is dat behandeling van eiser in Iran door een psychotherapeut nog reëel is of niet.
Bij brief van 19 augustus 2002 heeft het BMA deze vraag beantwoord. Bij de beantwoording hiervan is gebruik gemaakt van een e-mail bericht van de Zwitserse Bundesambt für Fluchtlinge van 16 mei 2002. Uit dit rapport blijkt dat in Iran 255 privé klinische psychologische bureau’s zijn. In Iran zijn voorts werkzaam 400 MSc (master of science) psychologen en 600 BSc (bachelor of science) psychologen. Hieruit kan volgens het BMA geconcludeerd worden dat de mogelijkheid voor behandeling door een psychotherapeut in Iran niet als irreëel moet worden beschouwd.
De rechtbank is marginaal toetsend van oordeel dat verweerder zich op grond van bovenstaande informatie van het BMA in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gebleken is dat de psychiatrische behandeling van eiser niet strikt aan Nederland gebonden is, maar dat deze behandeling ook in het land van herkomst kan plaatsvinden. Gelet hierop is Nederland niet het meest aangewezen land om een medische behandeling te ondergaan. De namens eiser ingebrachte brieven van zijn behandelend psychiater J. Persoon, hoefde naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te vormen voor verweerder om tot een andersluidend oordeel te komen. Daartoe is in de eerste plaats relevant dat de heer Persoon in zijn brief van 13 en 27 januari 2003 niet aanvoert dat behandeling van oorlogstrauma’s in Iran onmogelijk is, doch aangeeft dat deze behandeling in Iran doorgaans zeer moeilijk is en alleen op symptoombestrijding is gericht. Voorts kan de stelling van de heer Persoon dat de behandeling enkel bestaat uit symptoombestrijding en dat inhoudelijk niet op de oorzaken zou worden ingegaan omdat zowel de behandelaar als eiser hiermee kritiek zouden leveren op het regime, niet worden gevolgd. Zo heeft de heer Persoon deze stelling in de eerste plaats op geen enkele wijze nader onderbouwd en blijkt verder uit het advies van de Medisch Adviseur van 18 januari 2002 dat het probleem bij de behandeling van PTSS niet zo zeer op het politieke vlak ligt, maar een gevolg is van een gebrek aan psychotherapeuten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behandeling van eiser in Iran, bestaande uit zowel psychotherapie als medicatie, niet irreëel is. Dat het niveau van de psychotherapie in Iran wellicht te wensen over zou laten, maakt vorenstaande niet anders. In dit verband is van belang dat het BMA niet onderzoekt of de behandelmogelijkheden in het land van herkomst gelijkwaardig zijn aan die in Nederland, doch dat het BMA kijkt of er behandelmogelijkheden aanwezig zijn waardoor een medische noodsituatie kan worden voorkomen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de ter zitting gedane verklaring van de heer Persoon dat Iran voor eiser het minst aangewezen land voor medische behandeling zou zijn omdat hij daar zijn oorlogstrauma’s heeft opgelopen, evenmin tot een andere conclusie hoeft te leiden. Daartoe acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat uit de processtukken uit het asieldossier blijkt dat eiser destijds geen directe aanleiding heeft gezien zijn land te verlaten vanwege de gebeurtenissen die gerelateerd zijn aan de oorlog, doch dat hij geheel andere motieven aan zijn vertrek ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast blijkt dat de Medisch Adviseur niet betwist dat eiser lijdt aan een PTSS, waarbij redelijkerwijs verondersteld mag worden dat de Medisch Adviseur tevens kennis heeft genomen van de informatie met betrekking tot de gebeurtenissen die hiertoe hebben geleid. Geconstateerd dient te worden dat de Medisch Adviseur niettemin van mening is dat eiser in Iran behandeld kan worden.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat eiser in ieder geval niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat Nederland het meest aangewezen land is voor medische behandeling. Verweerder heeft eiser dan ook in redelijkheid een vergunning onder de beperking “medische behandeling” kunnen onthouden.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder zich geen, althans onvoldoende, rekenschap heeft gegeven van de wijze waarop eiser kan worden uitgezet naar het land van herkomst. In dit kader wordt van belang geacht dat de Medisch Adviseur in zijn advies van 18 januari 2002 heeft aangegeven dat, gelet op de medische klachten van eiser, waarschijnlijk sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn na het stoppen van de huidige behandeling. Voorts heeft de Medisch Adviseur te kennen gegeven dat het gezien de ernst van de klachten en met name het risico op suïcide noodzakelijk is dat eiser vanaf de voorbereiding van de reis en tijdens de reis door een psychiatrisch geschoolde medewerker wordt begeleid. Volgens de Medisch Adviseur dient eiser met het oog hierop te worden overgedragen aan een behandelaar op de plaats van bestemming, zodat de behandeling zonder onderbreking kan worden gecontinueerd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit met betrekking tot het vorenstaande op het standpunt gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid van eiser is om zorg te dragen dat zijn medische behandeling in het land kan worden voortgezet, eventueel met behulp van zijn huidige behandelaar, zodat een medische noodsituatie kan worden voorkomen. In het verweerschrift stelt verweerder zich daarentegen op het standpunt dat de wijze van overdracht thans niet ter beoordeling staat, maar dat dit aan de orde komt als eiser daadwerkelijk wordt uitgezet.
Nog daargelaten dat het door verweerder ingenomen standpunt in het bestreden besluit niet te rijmen is met diens standpunt in het verweerschrift, is de rechtbank, gelijk de (president van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraken van 29 mei 2001 (200101994/1, JV 2001/166) en 14 mei 2003 (200301352/1, NAV 2003/196), van oordeel dat de beslissing om tot uitzetting over te gaan geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking en dat de bevoegdheid tot uitzetting het rechtsgevolg van rechtswege is van een afwijzende meeromvattende beschikking. De bevoegdheid tot uitzetting is mitsdien niet discretionair van aard en het ontstaan van de bevoegdheid tot uitzetting door de afwijzing van een verzoek om toelating dient dan ook bij het geven van die beschikking te worden betrokken. In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onder ogen heeft gezien hoe eiser met inachtneming van diens ziektebeeld op een verantwoorde wijze kan worden uitgezet naar zijn land zonder dat er een medische noodsituatie voor eiser ontstaat. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert het bestreden besluit op dit punt dan ook een draagkrachtige motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
? 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
? 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
? waarde per punt € 322, 00;
? wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier op 7 november 2003.
Partijen kunnen hoger beroep instellen tegen deze uitspraak. Hoger beroep kan worden ingesteld bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 7 november 2003