RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
Zaaknummer : AWB 02/13895
Datum uitspraak: 21 november 2003
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A te B, hierna te noemen: verzoeker,
gemachtigde mr. P.R. Hogerbrugge , advocaat te Zevenaar,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 12 februari 2001 heeft verzoeker, burger van de voormalige Federale Republiek Joegoslavië (FRJ), een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: “verblijf bij Nederlandse partner C”.
Bij besluit van 19 februari 2002, verzonden aan gemachtigde van verzoeker op diezelfde datum, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Daarbij is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 21 februari 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroepschrift is met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
Tevens heeft verzoeker op 21 februari 2002 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt aangemerkt als een verzoek om de uitzetting van verzoeker te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij schrijven van 21 mei 2002 heeft verzoeker de gronden van het verzoek aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemd verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 17 oktober 2003, waar verzoeker noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.M.H.W. van Heerebeek, ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeker heeft op 12 februari 2001 onder de vigeur van de Vreemdelingenwet (Stb.1965, 40), verder te noemen Vw (oud) een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vw (oud). Uit het ex nunc karakter van de bestuurlijke heroverweging in bezwaar volgt dat op de beoordeling van het onderhavige geschil het materiële recht van toepassing is zoals dat geldt sinds de inwerkingtreding van de Vw 2000.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening uit van de volgende feiten.
Op 9 januari 2000 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 28 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve besloten verzoeker geen vergunning tot verblijf te verlenen. Bij dit besluit heeft verweerder verzoeker tevens ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder, welk bezwaar bij besluit van 21 december 2000 ongegrond is verklaard. Het tegen dit besluit bij deze rechtbank ingestelde beroep is bij uitspraak van heden ongegrond verklaard. De niet-inwilliging van verzoekers aanvraag om toelating als vluchteling en de ongewenstverklaring van verzoeker staan daarmee in rechte vast.
Verweerder heeft de op 12 februari 2001 ingediende, hier in geding zijnde, reguliere aanvraag bij besluit van 19 februari 2002 afgewezen. Tegen dit besluit loopt een bezwaarprocedure bij verweerder.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoeker achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening leidt er in beginsel toe dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. In artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 is echter bepaald dat, in afwijking van artikel 8, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Nu het besluit tot ongewenstverklaring van verzoeker in rechte vaststaat, zal de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening er niet toe leiden dat verzoeker hieraan rechtmatig verblijf in Nederland kan ontlenen. Gelet hierop heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
Het verzoek zal reeds daarom worden afgewezen.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat ook een voor verzoeker positieve uitkomst van de bezwaarprocedure niet tot gevolg heeft dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Immers, verzoekers ongewenstverklaring brengt, gelet op artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 met zich dat verzoeker ook aan een reguliere verblijfsvergunning geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 kan ontlenen. Derhalve rust op verzoeker, ongeacht de uitkomst van de bezwaarprocedure, de rechtsplicht om Nederland te verlaten.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier op 21 november 2003.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 24 november 2003