2. Vordering, grondslag en verweer
2.1. Leemhuis vordert in deze procedure, na vermindering van eis eerst bij akte (met EUR 40.059,44) en vervolgens nogmaals ter zitting van 20 oktober 2003 (met fl. 1.400.000,--, of te wel EUR 635.292,30), - zakelijk weergegeven - dat de recht-bank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen een bedrag van EUR 8.850.259,26, te vermeerderen met de wettelijke rente (a) over EUR 8.593.661,70 (vermogensschade) vanaf 24 oktober 1997 althans 31 december 1997 tot aan de dag van voldoening, (b) over EUR 213.052,-- (rechtsbijstandkosten in de strafzaak) vanaf de dagvaarding tot aan de dag van voldoening, (c) over EUR 25.950,56 (waarborgsom met betrekking tot huur van bedrijfspand) vanaf 1 december 1997 tot aan de dag van voldoening en (d) over EUR 17.595,-- (bui-tengerechtelijke kosten) vanaf de dagvaarding tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2 Leemhuis legt aan die vorderingen ten grondslag dat het openbaar ministerie (wiens handelen aan de Staat wordt toegerekend) onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de wijze waarop het haar strafrechtelijk heeft vervolgd. Deze wijze is ernstig disproportioneel geweest. Leemhuis verwijst ter ondersteuning van de gestelde onrechtmatigheid naar het (hiervoor onder 1.14 aangehaalde) vonnis van de strafrechter van 22 juni 2001 en heeft haar vordering verder als volgt onder-bouwd.
2.2.1 Het openbaar ministerie heeft de rechter-commissaris misleid door hem stukken te onthouden (met name de bevindingen na eerder onderzoek naar aanlei-ding van de frontrunning-tip; D/1000 en D/1001) die voor de beoordeling van de vordering tot opening van een gvo van belang waren; Leemhuis heeft in dit ver-band verwezen naar de rechtsoverwegingen 2.2.2 sub A van het vonnis van 22 juni 2001.
2.2.2 Het openbaar ministerie heeft een bij voorbaat kansloze vordering tot onder-bewindstelling van Leemhuis ingediend. Die vordering is te laat aan Leemhuis bekend gemaakt, namelijk op zaterdag 25 oktober 1997 om ongeveer 18.00 uur, terwijl de raadkamerbehandeling van de vordering plaatsvond op maandag 27 oktober om 8.00 uur en het openbaar ministerie reeds op 20 oktober 1997 aan een medewerker van DNB had verklaard dat die zitting dan zou plaatsvinden; hiermee heeft het openbaar ministerie Leemhuis bewust benadeeld.
Verder is de vordering vrijwel geheel gebaseerd op commune in plaats van voor toepassing van artikel 29 Wed vereiste economische delicten. Bovendien heeft het openbaar ministerie de media actief geïnformeerd over de zitting en ter zitting - in aanwezigheid van de pers - onjuiste en onvolledige informatie verstrekt bij de toe-lichting van de vordering. Leemhuis heeft in dit verband verwezen naar rechts-overweging 2.2.2 B7 van het vonnis van 22 juni 2001.
2.2.3 Het openbaar ministerie heeft bij het voorlichten van de media over de straf-zaak gehandeld in strijd met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging, althans in strijd met de destijds bij het openbaar ministerie geldende normen, met name betreffende de belangenafweging tussen openheid en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het openbaar ministerie heeft de pers in oktober 1997 actief van informatie voorzien door middel van persberichten met onjuiste (niet te bewijzen) verdenkingen, dit ondanks een brief van 23 oktober 1997 van het minis-terie van Financiën met het dringende advies de uiterste terughoudendheid in acht te nemen en de pers op geen enkele wijze actief te benaderen. Dat het openbaar ministerie in zijn informatieverstrekking aan de pers ongepast te werk is gegaan blijkt ook uit het feit dat nadien nieuw persbeleid en een gedragscode zijn vastge-steld, alsmede uit uitlatingen van hoofdofficier van justitie mr. L. de Wit in Op-portuun 2002, nr. 5. Leemhuis heeft verder in dit verband verwezen naar rechts-overweging 2.2.2 C4 van het vonnis van 22 juni 2001.
2.2.4 Het misleiden van de rechter-commissaris, de actieve mediastrategie, de gang van zaken rond de zittingen inzake de vordering tot onderbewindstelling van 27 en 28 oktober 1997, het knoeien met het rechtshulpverzoek en onjuiste verkla-ringen van FIOD-medewerkers onder ede, leveren elk op zich zelf een onrechtma-tige daad op jegens Leemhuis. Bovendien leveren deze gedragingen van, dan wel toe te rekenen aan het openbaar ministerie gezamenlijk een onrechtmatige daad jegens Leemhuis op, ook als alle ingezette dwangmiddelen gerechtvaardigd zouden zijn.
2.2.5 Het openbaar ministerie heeft Leemhuis publiekelijk aan de schandpaal ge-nageld met als gevolg dat zij van de ene op de andere dag van een florerende on-derneming verviel tot een onderneming waarmee men geen zaken meer wilde doen en waarvan het voortbestaan in gevaar kwam. Leemhuis stelt door dit handelen schade te hebben geleden. Zij stelt dat met (een) onafhankelijke derde(n) - bij con-clusie van repliek is Werkhoven Beleggingen B.V. genoemd - in augus-tus/september 1997 overeenstemming was bereikt over de verwerving van aan-zienlijke aandelenparticipaties in Leemhuis voor fl. 2.650,-- (resp. fl 2.795,--) per aandeel. De waarde van Leemhuis was derhalve per 1 oktober 1997 fl. 34.450.000,--. Deze overeenkomst was gesloten onder voorbehoud van een ver-klaring van geen bezwaar door de STE. Daartoe is het nooit gekomen omdat na de inval en de vordering tot onderbewindstelling die derde afhaakte. In februari 1998 heeft Leemhuis haar activa verkocht voor fl. 1.200.000,- en voor de goodwill is uiteindelijk fl. 1.400.000,-- betaald. Na het afronden van die transactie bedroeg de netto vermogenswaarde van de vennootschap fl. 14.112.061,--. Leemhuis stelt dat de vermogensschade het verschil tussen fl. 34.450.000,-- en fl. 14.112.061,--, der-halve fl. 20.337.939,-- of te wel EUR 9.228.954,-- bedraagt. Na eiswijziging ter zitting is dit bedrag met EUR 635.292,30 verlaagd tot EUR 8.593.661,70. Leem-huis vordert dit bedrag plus de wettelijke rente vanaf 24 oktober 1997 althans 31 december 1997.
2.2.6 Voorts stelt Leemhuis dat zij veel kosten heeft gemaakt ten behoeve van haar verdediging in de strafzaak en haar pogingen de schade buitengerechtelijk vergoed te krijgen. Ook heeft zij een kantoorpand dat zij volgens overeenkomst van
3 juli 1997 per 1 december 1997 zou gaan huren niet daadwerkelijk kunnen betrek-ken. Zij had al kosten gemaakt in de vorm van een huursom-waarborg, waarvan aan haar slechts de helft is teruggegeven. De kosten voor juridische bijstand in en buiten rechte en de helft van de huursom-waarborg zijn door Leemhuis ook als schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van het openbaar ministerie op-gevoerd.
2.2.7 Leemhuis heeft ter onderbouwing van het causale verband tussen het on-rechtmatige handelen van het openbaar ministerie en de schade vooral verwezen naar rechtsoverwegingen 2.2.2 B7, 2.2.3 en 2.2.5 van het vonnis van de strafrechter te Amsterdam van 22 juni 2001. Subsidiair stelt zij zich met een beroep op de om-keringsregel op het standpunt dat het openbaar ministerie moet bewijzen dat de schade ook zonder zijn optreden zou zijn ontstaan.
2.3 De Staat voert gemotiveerd verweer.
3. Beoordeling
3.1 De kern van het gestelde onrechtmatig handelen wordt gevormd door het be-weerdelijk misleiden (onjuist en/of onvolledig voorlichten) van de rechter-commissaris en door het optreden van het openbaar ministerie van 24 tot en met 28 oktober 1997. Leemhuis heeft bij conclusie van repliek (71 en 74) erkend dat het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat met betrekking tot het rechtshulp-verzoek en de onjuiste ambtsedige verklaringen niet ten grondslag liggen aan de door haar gestelde schade. Dit handelen werd pas bekend na de periode waarover Leemhuis stelt de schade geleden te hebben, in februari 1998. De rechtbank zal haar beoordeling dan ook richten op de vordering van het gvo (misleiding rechter-commissaris), de vordering tot onderbewindstelling en de informatieverstrekking aan de media door het openbaar ministerie tot februari 1998.
3.2 Nu Leemhuis voor de onderbouwing van haar vordering veelvuldig verwijst naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 juni 2001, geeft de rechtbank eerst haar overwegingen met betrekking tot het belang van dat vonnis voor de beoordeling van het onderhavige geschil.
3.3 In genoemd vonnis heeft de strafrechter geoordeeld dat het openbaar ministerie op verschillende onderdelen onzorgvuldig heeft gehandeld en onnodig schade heeft toegebracht aan de verdachte, met name ten aanzien van de vordering gvo, de vor-dering tot onderbewindstelling en de berichtgeving aan derden en de pers. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad (NJ 1996; 249) heeft de strafrechter geoordeeld dat het (..) patroon van onzorgvuldig optreden van dien aard is dat moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk proces-recht, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan. Als gevolg daarvan heeft de strafrechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie.
3.4 Uit dit oordeel vloeit niet rechtstreeks voort dat de onrechtmatigheid van het optreden van het openbaar ministerie jegens Leemhuis voor de civiele rechter ge-geven is. Het toetsingskader voor de strafrechter is immers geweest of tijdens het strafrechtelijk voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd, waardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet (Sv 348, 349, Sv 359a). De strafrechter heeft zich in zijn overwegingen ook uitdrukkelijk uitgelaten over schade toegebracht door het openbaar ministerie aan de strafrechtspleging in het algemeen (r.o 2.2.3; zie hier-boven 1.14). Gezien het toetsingskader van de strafrechter en het nadeel waarop zijn oordeel in de eerste plaats betrekking heeft, kan dit oordeel niet zonder meer door de civiele rechter, die staat voor de vraag of aan de criteria van 6:162 BW is voldaan, worden overgenomen.
Onrechtmatige strafvervolging en/of toepassing dwangmiddelen
3.5 De rechtbank stelt voorop dat gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad (o.m. HR 23 december 1994; NJ 1995, 512), van het onrechtmatig instellen of voortzet-ten van een vervolging en het onrechtmatig toepassen van dwangmiddelen, zoals in de onderhavige zaak het vorderen van een gvo, ten aanzien van Leemhuis als ver-dachte slechts sprake is in de volgende gevallen: (a) als de strafvervolging is ingesteld of voortgezet of deze dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten; (b) indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of an-derszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of het dwangmiddel is toegepast ten onrechte heeft bestaan.
3.6 Gezien dit toetsingskader moet Leemhuis' stelling dat niet relevant is of het aanvangen van de strafrechtelijke procedure gebaseerd was op een redelijk ver-moeden van schuld jegens haar, worden verworpen. Ook Leemhuis' ten pleidooie ingenomen (subsidiaire) standpunt dat er geen sprake was van een redelijk ver-moeden van schuld, wordt verworpen op grond van de volgende overwegingen.
3.7 De rechter-commissaris heeft zich, gezien zijn verklaring ter zitting van de strafkamer van 14 mei 2001, bij zijn beslissing tot het openen van een gvo vooral gebaseerd op de inhoud van het proces-verbaal van 27 juni 1997 van een buiten-gewoon opsporingsambtenaar van de FIOD (AH/05) en de mondelinge toelichting van de officier van justitie. Uit dat proces-verbaal blijkt dat eind 1996 door de
FIOD een project gestart is ter bestrijding van beurs- en beleggingsfraude. In dat kader zijn naar aanleiding van een krantenartikel dat ESC Effectenbank schadever-goeding vordert van Van Meer James Capel (VMJC) wegens wanbeheer van dier voormalig (1989 - 1992) directeur [J.Th. V.], stukken uit destijds gevoerde proce-dures bestudeerd. Die leidden, in combinatie met onder meer de omstandigheid dat uit het fiscale dossier van een zekere C.J. van [C. J. van R.] bleek dat in ieder geval gel-den die op de subrekening stonden waarvan deze begunstigde was, fiscaal niet waren verantwoord, tot een aantal verdenkingen. In de vorderingen tot opening van een gvo werden deze verdenkingen als de volgende strafbare feiten omschreven: "belastingfraude, opzetheling, valsheid in geschrift, misbruik van voorwetenschap en deelname aan een criminele organisatie". De bevindingen deden vermoeden dat via gebruik van coderekeningen zwart dan wel niet gefiscaliseerd geld van cliënten van ESC en Euramco werd ondergebracht bij VMJC (vertegenwoordigd door Ver-meulen). Het gebruik van niet-transparante rekeningen leek in sterke mate op con-structies die bij eerder FIOD-onderzoek naar de Femis-bank waren geconstateerd. De bevindingen werden in het proces-verbaal belastend gevonden voor Leemhuis en de bij haar werkzame directeur [J.Th. V.] en vormden de grondslag voor een redelijk vermoeden van schuld.
3.8 De rechter-commissaris heeft aan de vordering gevolg gegeven en tegenover de rechtbank tijdens de behandeling van de strafzaak verklaringen afgelegd waaruit moet worden afgeleid dat hij op grond van de hem ter beschikking staande infor-matie weloverwogen de beslissing heeft genomen tot opening van het gvo.
3.9 Leemhuis heeft, onder verwijzing naar r.o. 2.2.2 A6 van het vonnis van de strafrechter van 22 juni 2001, gesteld dat het enkele feit dat de officier van justitie de rechter-commissaris niet volledig heeft geïnformeerd door hem het rapport van het controlebureau van 17 juli 1996 (D/1001) te onthouden, reeds onrechtmatig is.
De rechtbank volgt Leemhuis hierin niet. Daartoe overweegt zij dat dat rapport betrekking had op de tip over frontrunning en dat er vele aanwijzingen zijn dat die tip bij het openen van het op 1 juli 1997 gevorderde gvo hooguit een onderge-schikte rol heeft gespeeld. De rechtbank rekent daartoe de volgende feiten:
(1) in het FIOD proces-verbaal van 27 juni 1997 wordt over die tip niets vermeld; (2) rechter-commissaris Salomon heeft tijdens de behandeling van de strafzaak ter zitting verklaard dat hij het redelijk vermoeden van schuld moet hebben gebaseerd op het stuk van de FIOD, waarmee hij bedoelde het proces-verbaal van 27 juni 1997; (3) de officier van justitie heeft pas op 18 augustus 1997 met de tipgever gesproken; (4) de tekst van de vordering gvo is gelijk aan die van de vorderingen tegen ESC en De [D. de G. ], die nooit verdacht zijn geweest van de feiten waarop de tip betrekking had; (5) in het overzichtsproces-verbaal van de FIOD dat is opgesteld op 25 augustus 1998 is vermeld dat het na verschijning van het krantenartikel ge-starte onderzoek naar de coderekeningen de aanleiding was voor de vordering van het gvo op 1 juli 1997.
3.10 Dat het rapport ook bij de nadere vordering gvo van 24 augustus 1997 niet is overgelegd acht de rechtbank evenmin onrechtmatig. Daartoe overweegt zij dat FIOD-medewerkers op 3 april 1997 door medewerkers van de AEX waren geïn-formeerd dat het patroon zoals door de tipgever was geschetst, uit het onderzoek door het controlebureau naar voren was gekomen, maar dat de STE niet tot nader onderzoek was overgegaan. De officier van justitie onder wiens verantwoordelijk-heid de FIOD-medewerkers werkzaam waren mag derhalve geacht worden over deze informatie te hebben beschikt. De officier van justitie beschikte ten tijde van de vorderingen gvo niet over het rapport van het controlebureau zelf; dat verkreeg hij eerst na een huiszoeking op 12 september 1997 bij het bestuur van de AEX en de Vereniging voor de Effectenhandel. Daargelaten of de officier van justitie de inhoud van het rapport op juiste waarde heeft kunnen schatten, de rechtbank over-weegt dat in het rapport niet wordt geconcludeerd dat de tip onjuist was. Integen-deel, het door de tipgever geschetste patroon bleek te kloppen, maar met de destijds beschikbare middelen kon niet worden hard gemaakt dat daaraan strafbare hande-lingen ten grondslag lagen. De rechtbank is van oordeel dat het niet overleggen van het rapport door de officier van justitie niet onrechtmatig was. Dat de officier van justitie de rechter-commissaris heeft willen misleiden of anderszins opzettelijk te werk is gegaan is niet gebleken. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de inhoud van het rapport geenszins de conclusie rechtvaardigt dat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak. Voor die conclusie kan in het vonnis van de straf-rechter evenmin steun worden gevonden, nu hij zich daarover niet uitlaat (r.o. 2.2.2 A6).
3.11 De rechtbank wijst er tenslotte op dat ook de strafrechter in zijn vonnis heeft overwogen dat hij ervan uitgaat dat er, in zijn algemeenheid gesproken, voldoende aanleiding was voor de start van een onderzoek tegen Leemhuis.
3.12 Nu verder niet is gesteld of gebleken dat in strijd met de wet of met veron-achtzaming van fundamentele vereisten toepassing is gegeven aan enig strafvor-derlijk dwangmiddel, leidt het voorgaande tot de conclusie dat geen sprake is van een geval als bedoeld in 3.5 (a).
3.13 Nu niet achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken dat de verden-king op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of een dwangmiddel is toe-gepast, ten onrechte heeft bestaan, is hier evenmin sprake van een geval als be-doeld in 3.5 (b).
3.14 Weliswaar is het openbaar ministerie ten aanzien van een deel van het ten-lastegelegde niet-ontvankelijk verklaard, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat Leemhuis zich niet schuldig heeft gemaakt aan de desbetreffende strafbare feiten. Leemhuis heeft geen stukken uit de strafzaak in het geding gebracht waaruit haar onschuld in deze feiten blijkt.
3.15 Nu niet is gebleken van de ongefundeerdheid van de verdenking, was Leem-huis voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van de vervolging en het instellen van een gvo in beginsel aangewezen op de mogelijkheden die de artikelen 89-93, 591 en 591a Sv haar boden.
Onrechtmatigheid vordering onderbewindstelling
3.16 De rechtbank zal vervolgens ingaan op de stelling van Leemhuis dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen. Volgens artikel 29 Wed moet sprake zijn van verdenking van een economisch de-lict. Voorts moeten tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen. De recht-bank stelt vast dat aan de vordering overtreding van artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) 1995, handel met voorkennis - een economisch delict -, ten grondslag is gelegd. Blijkens artikel 1, onder 3, Wed is voldaan aan de voorwaarde van artikel 29 Wed.
3.17 Dat de vordering is afgewezen door de rechtbank wegens het ontbreken van ernstige bezwaren, leidt nog niet tot de conclusie dat die vordering daarom on-rechtmatig is geweest. Niet gebleken is immers dat elke verdenking van handel met voorkennis ongegrond was. Niet gebleken is dat de officier van justitie misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden.
3.18 Dat de officier van justitie Leemhuis te laat zou hebben geïnformeerd over de vordering tot onderbewindstelling gezien het verslag van het gesprek op 24 juni 1997 en het verslag van het telefoongesprek van 22 oktober 1997 (zie hier-boven 1.4), is een stelling die de rechtbank verwerpt. Aan het gespreksverslag kan niet het gewicht worden toegekend dat Leemhuis daaraan wil geven reeds omdat het een eenzijdig door een medewerker van DNB opgesteld verslag is.
3.19 Leemhuis heeft voorts gesteld dat de officier van justitie onrechtmatig heeft gehandeld door bij de toelichting van zijn vordering ter zitting onjuiste en onvolle-dige informatie te verstrekken. De rechtbank stelt voorop dat aan de officier van justitie grote vrijheid toekomt bij de toelichting van zijn vordering teneinde de rechtbank te kunnen overtuigen van het belang van toewijzing daarvan. Ter toet-sing is of de officier van justitie in redelijkheid tot de gegeven toelichting kon ko-men. Tot de vrijheid van de officier van justitie behoort dat hij bij de toelichting van zijn vordering mede kan ingaan op ziens inziens aan het economisch delict verwante commune delicten. De officier van justitie heeft in redelijkheid kunnen opmerken dat er tijdens het onderzoek een zestigtal zogenaamde coderekeningen is gevonden en dat een bewindvoerder dient te worden aangesteld om te kunnen on-derzoeken welke personen schuil gaan achter deze coderekeningen. Daarmee is immers nog niet gezegd dat Leemhuis zestig ontoelaatbare coderekeningen hield, maar dat betrokkenheid van Leemhuis daarbij niet werd uitgesloten.
3.20 De meervoudige strafkamer heeft in zijn vonnis (r.o. 2.2.2 B4) ernstig nalatig geacht dat de officier van justitie het rapport van het controlebureau van 17 juli 1996 (D/1001) niet heeft overgelegd, terwijl hij wel de beschuldigingen van de tipgever naar aanleiding waarvan dat rapport is opgesteld heeft aangehaald en terwijl dat rapport een ander licht op die beschuldigingen kon werpen. De recht-bank acht dit ook nalatig, maar gezien de inhoud van het rapport (zie hiervoor 3.10) - waarin slechts wordt geconcludeerd dat het niet mogelijk lijkt om de verdenkin-gen door de tipgever geuit met de destijds ter beschikking staande middelen te onderbouwen - niet zodanig dat de officier van justitie daarmee de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden en in civilibus onrechtmatig heeft gehandeld.
3.21 Dat de officier van justitie heeft gezegd dat Van d[A.P. van der R. ] gezocht werd, terwijl hij ter zitting aanwezig was, kan niet als een onzorgvuldigheid worden aan-gemerkt die ten aanzien van Leemhuis onrechtmatig is. Veeleer ligt het voor de hand te veronderstellen dat daarbij van een vergissing sprake is geweest.
3.22 Onvolledig is de opmerking van de officier van justitie geweest dat de ver-dachten hebben gehandeld met misbruik van voorwetenschap met betrekking tot de fondsen Heidemij en Mogen, in zoverre dat Mogen niet beursgenoteerd was. Naar het oordeel van de rechtbank is deze onvolledigheid in het geheel van hetgeen ter zitting van de raadkamer in Amsterdam besproken is alsook in het kader van de onderhavige vordering van gering gewicht. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie de grenzen van zijn vrijheid in ernstiger mate heeft overschre-den toen hij, sprekend over het onderzoek aangaande het misbruik van voorkennis dat aan de vordering ten grondslag is gelegd, heeft gezegd dat onder andere door verklaringen afgelegd door [J.Th. V.] en De [D. de G. ] die zaak "rond" was (zie hier-voor 1.10). Weliswaar wordt in het spraakgebruik wel gezegd dat een zaak rond is als er nog bepaalde activiteiten verricht of formaliteiten vervuld moeten worden voordat hij als afgehandeld of afgesloten kan worden beschouwd, maar in een strafvorderlijke context heeft het "rond zijn" van een zaak de betekenis dat deze op basis van de aanwezige bewijsmiddelen zal kunnen leiden tot een veroordeling, althans kan zodanige mededeling aldus worden verstaan. Een dergelijke stand van zaken op het moment van de behandeling van de vordering tot onderbewindstel-ling, is in de onderhavige procedure niet aannemelijk geworden.
3.23 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet on-rechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, noch door dit op 25 oktober 1997 aan Leemhuis bekend te maken, noch door het rapport van het controlebureau niet aan de rechtbank over te leggen. Voorts concludeert de recht-bank dat de officier van justitie bij de toelichting van zijn vordering, voor zover hij commune delicten waarvan Leemhuis verdacht werd aan de orde heeft gesteld, binnen de grenzen van zijn bevoegdheid is gebleven. Onrechtmatig acht de recht-bank evenwel dat de officier van justitie ter zitting gezegd heeft dat de zaak met betrekking tot frontrunning rond was.
Onrechtmatig persbeleid
3.24 Leemhuis heeft in dit kader gesteld dat het openbaar ministerie persberichten heeft uitgebracht in strijd met zijn eigen beleid. Het heeft aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van Leemhuis te weinig gewicht toegekend. Op 25 oktober 1997 is zelfs de naam van Leemhuis expliciet in een persbericht ge-noemd. Het openbaar ministerie heeft tevens actief informatie verstrekt over op handen zijnde acties, onder andere de “inval op de beurs” op 24 oktober 1997 en over de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling ter zitting van de raadkamer op 27 oktober 1997.
3.25 De rechtbank stelt voorop dat ten tijde van de persberichten die door Leem-huis vooral als onrechtmatig worden beschouwd - die van oktober 1997 - de "richt-lijnen informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken" van kracht waren. Gesteld noch gebleken is dat die richtlijnen onrechtmatig zijn. Aan die richtlijnen dient de verstrekking van in-formatie aan de media door het openbaar ministerie te worden getoetst. Leemhuis' stellingen dat de onrechtmatigheid van het optreden van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak is gegeven omdat het niet in overeenstemming is met het na-dien vastgestelde persbeleid (de richtlijn die op 1 februari 1998 in werking trad en later de Aanwijzing die op 1 augustus 2002 in werking trad) en de nadien vastge-stelde gedragscode, moeten worden verworpen. Nog afgezien van de vraag of het optreden daarmee niet in overeenstemming was, ziet de rechtbank geen reden om het nieuwe persbeleid en/of de gedragscode met terugwerkende kracht te hanteren.
3.26 Volgens de destijds geldende richtlijnen diende het openbaar ministerie een belangenafweging te maken tussen enerzijds het (algemeen) belang van het recht op informatie en van het waarborgen van de publieke controle op overheidshande-len en anderzijds het belang van de verdachte op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer.
3.27 De rechtbank volgt de Staat in zijn standpunt dat de uitgifte en de inhoud van het persbericht van 24 oktober 1997 gerechtvaardigd is door de aandacht die de aanhoudingen en de huiszoekingen onvermijdelijk van het publiek zouden krijgen. De Staat heeft verklaard dat de strekking van het persbericht van 25 oktober 1997 was om speculaties over mogelijke verdachten uit de wereld te helpen. Naar aan-leiding daarvan overweegt de rechtbank dat het in de eerste plaats de verantwoor-delijkheid van de media is om ervoor te zorgen dat hun berichtgeving juist is en dat het openbaar ministerie in beginsel niet gehouden is in gevallen waarin de media het publiek speculerend informeren, tot nadere concretere informatieverstrekking over te gaan. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministe-rie in het onderhavige geval, waarin ook het functioneren van de beurs en andere commissionairs op het spel stond, niet onrechtmatig heeft gehandeld door, vanuit het belang een eind te maken aan bestaande onrust rondom de beurs, te vermelden bij welke bedrijven (onder meer bij Leemhuis) huiszoeking was verricht en tevens aan te geven wat de positie van de beurs was met betrekking tot de strafvorderlijke maatregelen. De persberichten van 27 en 28 oktober 1997 bevatten informatie over de voortgang en de afloop van de behandeling van de vordering tot onderbewind-stelling van Leemhuis. Dat het openbaar ministerie in het persbericht van 28 okto-ber 1997 heeft meegedeeld hoger beroep aan te tekenen tegen de afwijzing van de vordering omdat het meent dat er wel voldoende ernstige bezwaren zijn tegen Leemhuis, terwijl het later van hoger beroep heeft afgezien, acht de rechtbank niet onrechtmatig. In een persbericht van 31 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie immers bekendgemaakt dat het hoger beroep is ingetrokken en aangegeven op welke wijze inmiddels aan de volgens hem bestaande ernstige bezwaren tegemoet is gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding overige door het openbaar ministe-rie in verband met Leemhuis uitgegeven persberichten in dit kader te bespreken.
3.28 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het openbaar ministerie gelet op de relevante belangen door de uitgifte en inhoud van zijn persberichten niet onrecht-matig heeft gehandeld.
3.29 Leemhuis' stelling dat het openbaar ministerie zijn boekje te buiten is gegaan door in het weekend, met name op zondag 26 oktober 1997, de pers actief te in-formeren over de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling van Leem-huis, moet als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Vaststaat dat de media bijzonder veel aandacht hadden voor de aanhoudingen en huiszoekingen rondom de beurs, van welke aandacht overigens niet is aangetoond dat die door het open-baar ministerie is gegenereerd. De Staat heeft verklaard dat de persofficier te Am-sterdam in het betreffende weekend tientallen telefoontjes van journalisten heeft gekregen en dat hij in deze contacten - hetzij direct, hetzij terugbellend - heeft meegedeeld dat op maandag 27 oktober 1997 de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling zou plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat dergelijke zit-tingen openbaar zijn en dat het publieke belang hier gediend was met openheid. Leemhuis heeft zich, mede verwijzend naar het vonnis van de strafrechter van 22 juni 2001, r.o. 2.2.2 B7, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in de belangenafweging te weinig gewicht heeft toegekend aan het feit dat haar voort-bestaan door negatieve aandacht in gevaar kwam. Dat belang van Leemhuis had het openbaar ministerie ervan moeten weerhouden de behandeling ter zitting aktief bekend te maken. De rechtbank is met Leemhuis eens dat dit aspect zwaar heeft moeten wegen. Dat laat onverlet dat aan de publieke belangen ook veel gewicht toekomt. De rechtbank kan niet tot het oordeel komen dat het openbaar ministerie met betrekking tot het informeren van de media over de behandeling ter zitting van 27 oktober 1997 de belangen op onrechtmatige wijze heeft afgewogen door aan die van Leemhuis te weinig gewicht toe te kennen.
3.30 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gebleken is dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld bij het informeren van de media over acti-viteiten jegens Leemhuis in verband met het strafrechtelijk onderzoek.
Causaal verband
3.31 Hoewel het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen Leemhuis niet steeds geheel rechtmatig heeft gehandeld - met name de uitlating van de officier van justitie ter zitting dat de (frontrunning-)zaak rond was, was dermate onzorg-vuldig dat van onrechtmatigheid sprake is (hierboven 3.22 en 3.23) - is de recht-bank niettemin van oordeel dat Leemhuis niet voor schadevergoeding in aanmer-king komt. De strafvervolging is niet onrechtmatig ingesteld, het gvo is onrecht-matig gevorderd noch geopend, de onderbewindstelling is niet onrechtmatig gevor-derd en de informatieverstrekking door het openbaar ministerie aan de media was niet onrechtmatig. Tegen deze achtergrond staat de onrechtmatige uitlating van de officier van justitie niet in verhouding tot enig, laat staan het gevorderde schadebe-drag. Een causaal verband tussen deze uitlating en de gestelde schade is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk.
Conclusie
3.32 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt afgewezen. Nu de Staat niet geheel in het gelijk is gesteld ziet de rechtbank aanleiding de proces-kosten te compenseren.