ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9760

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/30069, 02/78099
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing asielaanvraag en afwijzing verblijfsvergunning regulier wegens medische behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 september 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Iraanse nationaliteit, die een verblijfsvergunning aanvroeg op basis van asiel en medische behandeling. Eiser had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de asielaanvraag van eiser kennelijk ongegrond was. De rechtbank benadrukte het belang van het onderscheid tussen geloofwaardigheid en zwaarwegendheid van het asielrelaas, wat niet adequaat door de Minister was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de Minister niet had aangetoond dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarnaast werd de afwijzing van de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'medische behandeling' door de rechtbank vernietigd, omdat de Minister onvoldoende had gereageerd op de medische verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. De rechtbank oordeelde dat de Minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000 gegrond, en vernietigde het bestreden besluit van 21 maart 2002. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om de verlenging van de verblijfsvergunning onder de beperking 'medische behandeling' eveneens gegrond, maar het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning onder de beperking 'tijdsverloop in asielprocedure' ongegrond. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/30069 OVERIO
AWB 02/78099 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Iraanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 maart 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf ingediend, thans aan te merken als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 24 april 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 21 mei 1997 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 9 juni 1997.
2. Bij brief van 17 november 1998 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking „medische behandeling“ met ingang van 8 mei 1998, geldig tot 8 mei 1999. Op 18 maart 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning tot 8 mei 2000. Bij besluit van 27 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 21 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 21 augustus 2000.
3. Op 26 februari 2002 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar van 21 mei 1997 en het bezwaar van 21 juli 2000 zijn bij besluit van 21 maart 2002 ongegrond verklaard.
4. Bij hetzelfde besluit van 21 maart 2002 heeft verweerder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking „tijdsverloop gedurende de asielprocedure“. Bij bezwaarschrift van 19 april 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 juni 2002 en het bezwaar is nader onderbouwd bij brief van 10 september 2002. Het bezwaar is bij besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard.
5. Bij beroepschrift van 19 april 2002 heeft eiser tegen het besluit van 21 maart 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 6 mei 2002. Bij beroepschrift van 11 oktober 2002 heeft eiser tegen het besluit van 17 september 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 november 2002. Op 5 juni 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 28 juli 2003 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd. In het verweerschrift van 30 juli 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag bij brief van 4 oktober 2000 een toelatingsbewijs voor een schoolexamen alsmede een schooldiploma, met daarbij een vertaling, van het jaar 1992/1993 overgelegd. Voorts heeft eiser, na het gehoor door de ambtelijke commissie, bij brief van 26 februari 2002 een kopie van zijn Iraanse rijbewijs overgelegd. In het dossier bevindt zich voorts een brief aan het Ministerie van Justitie van 20 augustus 1997 over de slechte situatie in Iran, ondertekend door 41 Iraniërs, waaronder eiser.
2. In het kader van de verlening van de verblijfsvergunning regulier wegens medische behandeling heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) in haar advies van 8 mei 1999 geconcludeerd dat verwijdering van eiser naar Iran medisch gezien niet mogelijk is. Bij dit advies is tevens een schriftelijk advies van het RIAGG gevoegd van 4 mei 1999, waarin wordt verklaard dat eiser psychische en depressieve klachten heeft gehad en dat er een grote kans op decompensatie bestaat bij verwijdering uit Nederland. In het kader van de aanvraag van eiser om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft verweerder bij brief van 27 mei 1999 opnieuw advies gevraagd aan het BMA. In haar advies van 26 maart 2000 heeft het BMA aangegeven dat de toestand van eiser is verbeterd en stabiel is te noemen, maar dat de behandeling van zijn klachten nog geruime tijd in beslag zal nemen. Het BMA concludeert dat het mogelijk is de klachten van eiser in het land van herkomst dan wel een ander land, waarnaar verwijderd wordt, mogelijk is. Eiser heeft in bezwaar een schriftelijke verklaring overgelegd van C. van de Velde, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, van 24 juli 2001. Bij brief van 24 juli 2002 heeft C. van de Velde voorts verklaard dat eiser bij de instelling „Altrecht“ voor geestelijke gezondheidszorg in behandeling is.
3. In het dossier bevindt zich een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 1 oktober 2001, waaruit blijkt dat eiser op 5 november 1997 een transactie van fl. 125,- heeft geaccepteerd wegens een winkeldiefstal op 2 oktober 1997. Eiser heeft voorts een kassabon van de Hema te Veendam van 2 oktober 1997 overgelegd met een bedrag van fl. 13,-.
4. In beroep heeft eiser het proces-verbaal van aanhouding, verhoor en aangifte ter zake van de diefstal van 2 oktober 1997, een passage uit de Kamerstukken van de Tweede Kamer over het jaar 2000-2001, een brief van G. Gille, de behandelend psychiater van eiser, van 8 juli 2003 en een ontvangstbevestiging van verweerder van de brief met een verzoek om aandacht voor het schrijnende geval van eiser van 27 mei 2003 in het geding gebracht.
5. Verweerder heeft als productie bij het verweerschrift een uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 25 juli 2003 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat ten aanzien van eiser nog een niet afgedane rechtbankzaak loopt wegens handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie op 2 augustus 2002.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eiser vreest voor vervolging van de zijde van de Iraanse autoriteiten vanwege zijn lidmaatschap van en activiteiten voor de Mudjahedin. Eiser is sinds 1994 lid van deze organisatie. Hij maakte propaganda voor hen en het was zijn taak om nieuwe leden te werven. Toen hij in december 1996 met een vriend op weg was naar een contactpersoon, werden ze omsingeld en gearresteerd door de inlichtingendienst. Hij is toen ondervraagd, mishandeld en drie weken vastgehouden. Na de garantstelling van een broer, en na ondertekening van een verklaring geen activiteiten meer te zullen verrichten, werd eiser vrijgelaten. Enige maanden later, toen eiser weer actief was voor de Mudjahedin en hij bij zijn verloofde verbleef, werd hij gebeld door zijn huisgenoot die hem vertelde dat twee contactpersonen waren gearresteerd en dat ze documenten, waarin eisers naam werd genoemd, hadden gevonden in hun huis. Eiser is toen naar het huis van zijn broer gegaan en in overleg met een andere broer, die al meer dan 18 jaar in Amerika woont, werd besloten dat eiser zou vluchten. De autoriteiten hadden een huiszoekingsbevel en hebben het huis van eisers moeder doorzocht twee dagen nadat hij was vertrokken naar zijn broer.
1.1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit van 21 maart 2002 op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt gegronde vrees voor vluchtelingenrechtelijke vervolging te hebben. Hij is, na zijn arrestatie op 13 december 1996 en zijn detentie, na drie weken zonder meldingsplicht weer in vrijheid gesteld. Eiser heeft verklaard dat hij niet is veroordeeld, omdat er geen bewijs tegen hem was. Hij heeft bovendien verklaard dat de autoriteiten er niet van op de hoogte zijn dat hij lid is van de Mudjahedin. Gelet daarop is het niet aannemelijk dat hij als opposant te boek staat of dat de negatieve aandacht van de autoriteiten op zijn persoon is gericht. Bovendien heeft eiser in de arrestatie en detentie geen aanleiding gezien zijn land van herkomst te verlaten. Voorts valt niet in te zien waarom de autoriteiten geen huiszoeking in het huis van zijn moeder zouden doen, indien eiser heeft verklaard daar te wonen. Hij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege de activiteiten voor de Mudjahedin opnieuw in de aandacht is komen te staan van de autoriteiten. Hij heeft niet aannemelijk weten te maken dat er bij de contactpersonen belastende documenten zijn gevonden. Met elkaar in tegenspraak is dat eiser heeft verklaard dat er zeer omzichtig te werk werd gegaan bij het ontmoeten van contactpersonen, maar dat er bij deze mensen thuis wel documenten met namen van leden van de groep zouden voorkomen. Niet valt in te zien waarom eiser vanwege de voormalige activiteiten van twee van zijn broers in de negatieve belangstelling zou staan van de autoriteiten, aangezien zijn andere broer blijkbaar ongestoord zijn werk als luchtmachtofficier kan blijven verrichten. Eiser heeft tijdens zijn detentie evenmin merkbare nadelige gevolgen ondervonden van het feit dat een broer van hem reeds lange tijd geleden uit Iran is vertrokken. Het wekt bevreemding dat de huisgenoot op de hoogte is van de inhoud van de documenten bij de contactpersonen. Eiser heeft de gestelde negatieve aandacht van de autoriteiten niet met documenten onderbouwd, maar dit slechts vernomen uit verklaringen van een derde, zijn moeder. De verklaring dat eiser geen identiteitspapieren bij zich droeg om zichzelf te beschermen, indien hij zou worden opgepakt vanwege zijn broers, die eerder uit Iran zijn vertrokken, wordt niet aannemelijk geacht. Er zullen juist eerder problemen ontstaan, indien men geen papieren bij zich heeft, gelet op de verplichting de papieren altijd bij je te dragen. Bezien in samenhang met het persoonlijke relaas van eiser, is een beroep op een mogelijke toekomstige vervolging ongegrond. Eiser loopt bij terugkeer in het land van herkomst niet het reële risico te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Gedwongen verwijdering naar Iran levert geen bijzondere hardheid op, er is geen categoriaal beschermingsbeleid van toepassing voor vreemdelingen afkomstig uit Iran.
1.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000 heeft geweigerd. Eiser persisteert bij zijn asielmotieven. In verband met het tijdsverloop in deze procedure wordt verwezen naar artikel 6 van het EVRM, waarin is opgenomen dat er geen undue delay mag zijn. De detentie was weliswaar niet de directe aanleiding Iran te verlaten, maar aan het besluit Iran te verlaten, nadat de contactpersonen waren opgepakt, lag wel de detentie ten grondslag. Gelet op paragraaf 43 van het UNHCR Handboek kan eiser ook vluchteling zijn, wanneer sprake is van een toekomstige vrees, omdat eiser heeft weten te ontvluchten, voordat er sprake was van hem persoonlijk betreffende vervolgingsacties. Omdat er nu, in tegenstelling tot eisers eerdere detentie, wel bewijzen zijn dat hij betrokken was bij de Mudjahedin, kan niet uitgesloten worden dat dit tot negatieve aandacht van de autoriteiten leidt. Eiser vreest nu terecht voor herhaling. Eiser zal een onmenselijke behandeling in de gevangenis en een oneerlijke procesgang staan te wachten. De aandacht van de autoriteiten vanwege de activiteiten van eisers broer, in combinatie met eisers eigen activiteiten, kunnen leiden tot een verhoogd risico op aandacht van de autoriteiten. Daartoe wordt verwezen naar werkinstructie nummer 69. Ook eiser verbaast zich over het feit dat er geen huiszoekingen bij zijn moeder thuis zijn verricht, maar er zou toch niets gevonden zijn en bij de veiligheidsdienst is geen logica te ontdekken in het opsporingsbeleid. De huisgenoot van eiser was inderdaad niet op de hoogte van de inhoud van de gevonden documenten, maar toen eiser hoorde dat deze documenten gevonden waren, wist hij zelf wel wat dat inhield. Verweerder heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat eisers aanvraag kennelijk ongegrond is. Eiser loopt een reëel risico te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, te meer omdat eiser uit een politiek actieve familie komt. Verweerder heeft ten onrechte de klemmende redenen van humanitaire aard in het geheel niet besproken. Gelet op de algemene situatie in Iran, is gedwongen verwijdering van eiser naar dat land van bijzondere hardheid.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit van 21 maart 2002 op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking „medische behandeling“. Op grond van het advies van het BMA van 26 maart 2000 komt eiser niet in aanmerking voor verlenging, nu behandeling niet meer strikt aan Nederland is gebonden en Nederland derhalve niet langer aangemerkt kan worden als het meest aangewezen land voor een noodzakelijke medische behandeling. Eiser kan zijn behandeling, op soortgelijke wijze, in Iran voortzetten. De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een acute medische noodsituatie is niet meer relevant, gelet op het feit dat eiser in het land van herkomst adequaat behandeld kan worden. Evenmin is gebleken van nieuwe medische gegevens, welke nopen tot een andere beoordeling van de medische situatie van eiser dan in maart 2000.
2.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verlenging van de verblijfsvergunning regulier heeft afgewezen. In het geval van eiser is sprake van klemmende redenen van humanitaire aard. Een belangenafweging is op grond van artikel 3:4 van de Awb geboden. Verweerder heeft ten onrechte de aangedragen medische gegevens niet besproken en is van het medisch advies van het BMA uitgegaan. Eiser staat nog onder behandeling. Zijn psychische situatie zal verergeren bij terugkeer naar Iran. Eiser is inmiddels jarenlang in Nederland, spreekt Nederlands, is goed opgeleid en wil graag werken. Over het overgangsrecht merkt eiser op dat de meest gunstige bepalingen dienen te worden toegepast.
2.2. Verweerder heeft in het verweerschrift nog aan het bestreden besluit toegevoegd dat verweerder eiser niet volgt in de stelling dat verweerder de door eiser aangedragen medische gegevens niet bij de beoordeling van de verlenging heeft betrokken, nu uit de nota van het BMA van 26 maart 2000 blijkt dat bij de totstandkoming van de nota informatie is ingewonnen bij de behandelaars van eiser en gebruik is gemaakt van de relevante stukken uit het dossier. De inhoud van de brief van „Altrecht“ van 24 juli 2001 is niet van dien aard dat zij noopte tot een andere beoordeling van de medische situatie van eiser dan in maart 2000.
3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit van 17 september 2002 op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking „tijdsverloop in asielprocedure“. Eiser heeft zich tijdens de driejarentermijn schuldig gemaakt aan inbreuken op de openbare orde, welke tot een transactie voor een misdrijf hebben geleid. Er is op grond van hoofdstuk C2/9.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 sprake van een contra-indicatie, ook als een transactie heeft plaatsgevonden. De stelling dat een transactie geen veroordeling is alsmede de reden waarom eiser tot de transactie is overgegaan doen niet ter zake. Het is aan eiser om aan te tonen dat deze contra-indicatie niet zou mogen worden toegepast. Voorts is geen sprake van toetsing middels de zogenaamde glijdende schaal, waardoor de stelling dat eiser geen actueel gevaar voor de openbare orde meer is niet kan worden gevolgd. De stelling dat eiser onder invloed van medicijnen zou hebben gehandeld wordt niet onderbouwd. Voorts is uit geen van de door of namens eiser ingebrachte gegevens gebleken dat eiser het plegen van een strafbaar feit niet te verwijten zou zijn in verband met zijn psychische klachten. Dat eiser op dit moment nog in behandeling is, leidt niet tot een ander oordeel. Het enkel overleggen van een kassabon van de pleegdatum van het strafbare feit wil niets zeggen over het wel of niet plegen van een winkeldiefstal op deze datum. Het gegeven blijft dat eiser een transactie is aangegaan, wat een contra-indicatie is.
3.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een verblijfsvergunning regulier onder de beperking „tijdsverloop in asielprocedure“ heeft geweigerd. Een transactie is geen veroordeling. Verweerder heeft ten onrechte geen belangenafweging laten plaatsvinden. Het is onjuist zonder inzage van de achterliggende bescheiden, in casu het proces-verbaal van de politie ter zake de gestelde inbreuk op de openbare orde, een oordeel te vellen. Uit het proces-verbaal, dat eiser zelf bij het openbaar ministerie te Groningen verkregen heeft, blijkt dat tussen redelijk denkende mensen en tussen de ter zake deskundigen er geen twijfel over kan bestaan dat er geen misdrijf heeft plaatsgevonden respectievelijk dat hieruit geen contra-indicatie is af te leiden in de zin van hoofdstuk C2/9.3, onder a, van de Vc 2000. Een contra-indicatie is geen imperatieve afwijzingsgrond en nodigt als het ware uit tot een belangenafweging. Eiser had in de tijd rond de transactie ernstige psychische problemen, hetgeen ook blijkt uit het advies van het BMA van 8 mei 1998, waardoor eiser ter zake van de gestelde wetsovertreding geen verwijt valt te maken en waaruit voorts blijkt dat eiser ook bij het betalen van de transactie niet helder van geest was. De aangedragen medische gegevens worden niet eens besproken. Er is sprake van fors tijdsverloop tussen de pleegdatum en het besluit, waarbij in redelijkheid beoordeeld dient te worden of eiser (nog) een gevaar voor de openbare orde vormt, met name indien er geen sprake is van recidive. De aard en ernst van het feit alsmede de hoogte en aard van de sanctie dienen daarbij eveneens een rol te spelen. Na 3 of 3,5 jaar is voorstelbaar dat in het geheel geen contra-indicatie meer wordt aangenomen of in ieder geval de glijdende schaal wordt toegepast. Omdat sprake is van een bijzonder geval, had verweerder gebruik dienen te maken van zijn discretionaire bevoegdheid als neergelegd in artikel 4:84 van de Awb.
3.2. Verweerder heeft in het verweerschrift nog aan het bestreden besluit toegevoegd dat, omdat het strafbare feit binnen de driejarentermijn is gepleegd, het enkele plegen van dit feit zonder meer aan toelating op grond van het driejarenbeleid in de weg staat. Een belangenafweging heeft reeds in het beleid plaatsgevonden. Voorts is uit het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 25 juli 2003 gebleken dat eiser op 2 augustus 2002 in strijd heeft gehandeld met artikel 13, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, wat gekwalificeerd wordt als een misdrijf. Hierdoor noopt het driejarenbeleid niet tot verblijfsaanvaarding. Eiser heeft niet aangetoond dat ten aanzien van hem sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb. Deze omstandigheden kunnen geen verband houden met het tijdsverloop, de ernst van het misdrijf, de zwaarte van de veroordeling of recidive-gevaar, omdat deze reeds zijn meegewogen bij het opstellen van het beleid.
IV. OVERWEGINGEN
Verblijfsvergunning asiel
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.2. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel worden bij het onderzoek naar de aanvraag de daar genoemde omstandigheden betrokken.
3. De rechtbank stelt voorop dat de algemene en mensenrechtensituatie in Iran niet zonder meer tot het oordeel leiden dat eiser als vluchteling dient te worden aangemerkt. Beslissend is derhalve de individuele situatie van eiser, bezien in het licht van de algehele situatie in het land van herkomst. In dat licht zal aannemelijk moeten worden dat er feiten en omstandigheden bestaan met betrekking tot eiser persoonlijk, die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de asielaanvraag van eiser in het primaire besluit niet heeft ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid van deze aanvraag. Voorts wordt vastgesteld dat verweerder in het primaire besluit noch in het bestreden besluit noch in het verweerschrift een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de overwegingen, die zien op de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, en de overwegingen, die zien op de zwaarwegendheid van dat relaas. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat, als gevolg van ontwikkelingen in de nationale jurisprudentie, pas sinds een moment gelegen enige tijd na het primaire besluit een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de geloofwaardigheid en de zwaarwegendheid van het asielrelaas van een vreemdeling. Als gevolg hiervan heeft verweerder dit onderscheid in het primaire besluit nog niet hoeven maken en verweerder heeft geen aanleiding gezien om in het bestreden besluit de overwegingen uit het primaire besluit niet te handhaven.
4.1. Verweerder kan worden gevolgd in de stelling dat pas later in de jurisprudentie een onderscheid is gemaakt tussen de geloofwaardigheid en de zwaarwegendheid van een relaas voor zover het de rechterlijke toets betreft, maar, gelet op de datum van het bestreden besluit, staat vast dat voornoemd onderscheid reeds ten tijde van het bestreden besluit - en in ieder geval ten tijde van het verweerschrift - gebruikt wordt bij de beoordeling van een asielaanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank had het derhalve aan verweerder duidelijk moeten zijn dat een onderscheid diende te worden gemaakt tussen de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas enerzijds en de zwaarwegendheid van eisers asielrelaas anderzijds.
4.2. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder zowel in het primaire als in het bestreden besluit delen van het relaas van eiser (kennelijk) ongeloofwaardig heeft geacht en andere delen van het relaas (kennelijk) onvoldoende zwaarwegend heeft geacht voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of op grond van deze overwegingen van verweerder een rechterlijke beoordeling mogelijk is over de geloofwaardigheid en de zwaarwegendheid van eisers (gehele) asielrelaas.
4.2.1. Het onderscheid tussen geloofwaardigheid en zwaarwegendheid is met name van belang voor de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit. De geloofwaardigheid betreft een (marginale) redelijkheidstoets, terwijl de toetsing van de zwaarwegendheid een zogenaamde volle toetsing is. Nu verweerder heeft nagelaten een onderscheid te maken, noopt verweerder de rechtbank dit onderscheid te maken. De rechtbank stelt vast dat uit de tekst noch uit de redactie van het primaire besluit, het bestreden besluit of het verweerschrift duidelijk blijkt welke onderdelen van het relaas door verweerder als ongeloofwaardig dan wel als onvoldoende zwaarwegend worden beoordeeld. Uit vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2002 (hierna: de Afdeling) (JV 2002, 275), blijkt dat de beoordeling van de feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder. De rechtbank kan deze beoordeling derhalve zelf niet verrichten. Immers dan zou de rechtbank een eigen oordeel geven over de feiten. Gelet op het voorgaande, is het voor de rechtbank niet mogelijk een oordeel te geven over de weigering van verweerder aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 te verlenen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met de door de wet vereiste zorgvuldigheid en ontbeert een deugdelijke motivering.
5. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat evenmin in rechte is te beoordelen of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ook op dit punt is het bestreden besluit derhalve in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel alsmede met het motiveringsbeginsel.
6. Voorts staat ter beoordeling of verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te verlenen.
6.1. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het nader gehoor in het kader van zijn asielaanvraag op 27 maart 1997 heeft verklaard dat hij is mishandeld en gemarteld tijdens zijn detentie (zie nader gehoor, pagina 10). Hij werd geslagen, en hij is met een zweep onder zijn voeten geslagen, waardoor hij nog wat last van zijn been heeft. Verweerder heeft zich in het primaire besluit van 24 april 1997 op het standpunt gesteld dat er geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht of gekomen op grond waarvan eiser om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder hieraan geen nadere motivering toegevoegd.
6.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het voorgaande worden geconcludeerd dat verweerder het relaas van eiser niet heeft getoetst aan het traumatabeleid, als weergegeven onder hoofdstuk C1/4.4 van de Vc 2000, en in werking getreden op 1 april 2001. Nu dit beleid in ieder geval op de datum van het bestreden besluit van kracht was en eiser van zijn zijde tijdens het nader gehoor klemmende redenen van humanitaire aard heeft aangevoerd, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank het relaas van eiser dienen te toetsen aan voornoemd beleid en niet kunnen volstaan met de standaardmotivering, zoals gegeven in het primaire besluit. Het bestreden besluit is ook op dit punt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
7. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar de algehele (veiligheids)situatie in Iran bedoelt een beroep te doen op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op deze grond. Eiser heeft zijn betoog op dit punt niet onderbouwd.
Verblijfsvergunning regulier „medische behandeling“
8. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
8.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
8.2. Ingevolge artikel 3:46, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van bedoelde Minister deugdelijk is geregeld.
8.3. Volgens hoofdstuk B8/2 van de Vc 2000 wordt ter beoordeling van de vraag of de beoogde behandeling in Nederland dient plaats te vinden, advies ingewonnen van het BMA van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Volgens paragraaf 6.2 van voornoemd hoofdstuk zullen voor de vraag of Nederland het meest aangewezen land is om de medische behandeling te verrichten in het algemeen inlichtingen worden ingewonnen bij de behandelend arts.
9. In geschil is of verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser om verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking „medische behandeling“ heeft afgewezen.
10. Verweerder heeft aan het besluit tot afwijzing van de aanvraag om verlenging van eisers verblijfsvergunning een rapport van het BMA van 26 maart 2000, reeds genoemd in II.2, ten grondslag gelegd. In dit rapport heeft de medisch adviseur (MA) - voor zover hier van belang -geconcludeerd dat, uitgaande van de juistheid van informatie met betrekking tot de medische behandelmogelijkheden van eiser, de klachten van eiser in het land van herkomst of in het land, waarnaar verwijdering zal plaatsvinden, behandeld kunnen worden en wel op soortgelijke wijze. Bij de beantwoording van de vraag of de klachten van eiser alleen in Nederland worden behandeld of ook elders worden behandeld, heeft de MA verklaard dat de klachten van eiser ook elders, waar medische behandeling voor eiser verkrijgbaar is, behandeld worden. Derhalve is de behandeling niet strikt aan Nederland gebonden. Op de vraag of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de huidige behandeling zal leiden tot een acute medische noodsituatie, heeft de MA geantwoord dat, aangezien eiser in het land van herkomst adequaat behandeld kan worden, het beantwoorden van deze vraag niet meer relevant is. Het beantwoorden van de vraag naar de gevolgen van het uitblijven van de huidige behandeling op langere termijn is, aangezien eiser in het land van herkomst adequaat behandeld kan worden, naar het oordeel van de MA evenmin relevant.
11. Vast staat dat eiser in de bezwaarfase van de onderhavige procedure bij brief van 16 augustus 2001 een verklaring van C. van de Velde, sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij „Altrecht, geestelijke gezondheidszorg“, van 24 juli 2001 heeft overgelegd. Hierin wordt - voor zover hier van belang - verklaard dat, voor zover bekend is, behandeling van eiser in Iran niet mogelijk is, althans niet voor zijn specifieke problematiek, die gerelateerd is aan de politieke situatie in Iran. Menselijkerwijs gesproken mag men van eiser niet verwachten terug te reizen naar zijn land van herkomst, omdat er een directe relatie is tussen de klachten van eiser en hetgeen hij in Iran heeft meegemaakt. De klachten van eiser zullen terugkeren, als hij wordt teruggestuurd naar Iran, aldus Van de Velde voornoemd.
12. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft volstaan met een verwijzing naar zijn standpunt in het primaire besluit, heeft overwogen dat eiser de behandeling in Iran kan voortzetten, en dat verweerder in het bestreden besluit de verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 24 juli 2001 niet uitdrukkelijk heeft genoemd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat de reden hiervoor ligt in de omstandigheid dat de verklaring niet afkomstig is van een arts of psychiater, maar van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. De verklaring geeft geen blijk van een wetenschappelijke expertise, waaruit blijkt waarop deze stelling is gebaseerd. Vooral van belang is volgens verweerder dat er, ondanks de verklaring, niet is gebleken van een wijziging van omstandigheden in de medische situatie van eiser ten opzichte van de situatie van eiser ten tijde van het BMA-rapport.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet zonder meer op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daartoe overweegt zij het navolgende.
13.1. Weliswaar is voornoemde verklaring van 24 juli 2001 opgesteld door een persoon die geen gespecialiseerd arts dan wel psychiater is, maar dat neemt niet weg dat de verklaring is opgesteld door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, werkende bij de instelling waar eiser is behandeld, en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze persoon voldoende inzicht heeft in het medisch dossier van eiser. Voorts rijst, daargelaten de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de medische situatie van eiser ten opzichte van de situatie ten tijde van het BMA-rapport, de vraag of het gestelde in de verklaring, te weten het bestaan van een direct verband tussen de klachten van eiser en de situatie in het land van herkomst, is meegewogen in het BMA-rapport. Nu naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast is komen te staan dat de in de verklaring gestelde directe relatie tussen de klachten van eiser en de situatie in Iran is meegenomen in het advies van de MA, verweerder in het bestreden besluit heeft verzuimd zich uit te laten over genoemde verklaring en zelfs uitdrukkelijk Iran noemt als land waar eiser de behandeling kan voortzetten, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gerespondeerd op hetgeen is gesteld in bezwaar. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en ontbeert een deugdelijke motivering.
Verblijfsvergunning regulier „tijdsverloop in asielprocedure“
14. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
14.1. Op grond van artikel 3.4, onder b, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
14.2. Volgens paragraaf C2/9.3, onder a, van de Vc 2000 geldt - voor zover relevant - als contra-indicatie dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt. Indien tijdens de driejarentermijn een strafbaar feit is gepleegd, ter zake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan (het gaat dan om een misdrijf), dan wordt aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, tenzij de strafzaak is afgerond zonder veroordeling. Ook als een transactie heeft plaatsgevonden of als de strafzaak nog niet is afgerond, is er sprake van deze contra-indicatie. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist.
15. Niet in geschil is dat eiser op 5 november 1997 een transactie is aangegaan. Op grond daarvan heeft verweerder derhalve terecht aan eiser, in overeenstemming met voornoemd beleid, de contra-indicatie gevaar voor de openbare orde tegengeworpen.
16. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van het beleid en hem in het bezit had moeten stellen van een verblijfsvergunning. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij het strafbare feit niet heeft gepleegd dan wel dat hij onder invloed was van medicijnen wegens zijn psychische klachten.
16.1. Overwogen wordt dat bij het driejarenbeleid sprake is van een begunstigend uitzonderingsbeleid, nu het enkele tijdsverloop in verblijfsrechtelijke procedures geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet op de in de onderhavige procedure overgelegde stukken, in redelijkheid het een (geen strafbaar feit) noch het ander (invloed medicijnen) aannemelijk heeft hoeven achten. Van belang daarbij is dat de pleegdatum 2 oktober 1997 was. De transactiedatum was 5 november 1997. Aldus heeft eiser ruim een maand de tijd gehad om over het gebeuren van 2 oktober 1997 na te denken. Onder die omstandigheden mag worden aangenomen dat eiser welbewust ervoor gekozen heeft om het transactievoorstel te accepteren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet op grond van bijzondere omstandigheden gebruik heeft hoeven maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, als neergelegd in artikel 4:84 van de Awb.
17. Ten aanzien van het bestreden besluit van 21 maart 2002, inhoudende de weigering van verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen alsmede de weigering de verblijfsvergunning regulier te verlengen, heeft eiser zich nog op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de Vw 2000 en de daaruit voortvloeiende regelgeving en beleid heeft toegepast.
17.1. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Uitgangspunt van de Vw 2000 is het beginsel van onmiddellijke werking. Op grond van artikel 118 van de Vw 2000 heeft verweerder derhalve terecht de Vw 2000 op het onderhavige geval toegepast. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat een beroep op artikel 3.103 van het Vb 2000 eiser niet kan baten, nu, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2002 (200106237/1), dit artikel niet van toepassing is op de invoering van de Vw 2000, maar slechts ziet op toekomstige wijzigingen.
18. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat eisers beroep op artikel 6 van het EVRM niet kan slagen, nu, zoals verweerder terecht heeft overwogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2001 (200103746/1), dit artikel niet ziet op procedures die betrekking hebben op de binnenkomst van vreemdelingen.
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit van 21 maart 2002, inhoudende de weigering aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000 te verlenen en inhoudende de weigering de op grond van artikel 14 van de Vw 2000 aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking „medische behandeling“ te verlengen, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
20. Het voorgaande leidt voorts tot de conclusie dat het bestreden besluit van 17 september 2002, inhoudende de weigering aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking „tijdsverloop in asielprocedure“ te verlenen, in rechte stand kan houden. Dit beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
21. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000, geregistreerd onder nummer AWB 02/30069 OVERIO, gegrond;
2. verklaart het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om de verlenging van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking „medische behandeling“, geregistreerd onder nummer AWB 02/30069 OVERIO, gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit van 21 maart 2002;
4. verklaart het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking „tijdsverloop in asielprocedure“, geregistreerd onder nummer AWB 02/78099 BEPTDN, ongegrond;
5. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 3 september 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 3 september 2003
Conc: SaS
Coll: CH
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 02/30069 OVERIO, is geen hoger beroep mogelijk.
Tegen de uitspraak in het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 02/78099 BEPTDN, staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.