RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: AWB 03/57426, 03/57430, 03/57422 en 03/57428 BEPTDN A S7
uitspraak: 21 november 2003
inzake: A,
geboren op [...] 1965,
verzoeker,
B,
geboren op [...] 1970,
verzoekster,
mede namens hun minderjarige kinderen
allen van Russische nationaliteit,
IND dossiernummers: 0012.20.8088,
gemachtigde: mr. H. A. Limonard, advocaat te Zwolle,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A. Visser, ambtenaar ten departemente.
Op 29 oktober 2003 hebben verzoekers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikkingen van 2 november 2003, diezelfde dag aan verzoekers uitgereikt, afwijzend op de aanvragen beslist.
Bij beroepschriften van 2 november 2003 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de beschikkingen van 2 november 2003. Deze beroepen zijn geregistreerd onder AWB 03/57422 BEPTDN A S7 en AWB 03/57428 BEPTDN A S7. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van de beroepschriften niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschriften van 2 november 2003 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op de beroepen wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekers gezonden. De openbare behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 14 november 2003. Verzoekerster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verzoeker is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
Verzoekers hebben op 20 december 2000 voor de eerste maal aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 8 november 2001 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij beroepschriften van 4 december 2001 hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Bij uitspraak van 21 mei 2003 van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, zijn de beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 augustus 2003 is het hiertegen ingestelde hoger beroep door de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben op 29 oktober 2003 herhaalde aanvragen ingediend. Verzoekers zijn van mening dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, op grond waarvan verweerder de eerder genomen beslissingen moet herzien. Zij hebben hiertoe overgelegd:
1. een ongedateerde schriftelijke verklaring van verzoeker, waarin hij melding doet van gebeurtenissen die hem in september 2000 zouden zijn overkomen;
2. een ongedateerde verklaring, afgegeven door de administratie van de stad Grozny;
3. een ongedateerd rapport van medisch onderzoek, verricht door dhr. Tsjoemakov;
4. een ongedateerde schriftelijke verklaring van verzoekster omtrent hetgeen haar in maart 2000 in Grozny zou zijn overkomen;
5. een brief van 8 september 2003 van I. van den Broeck, jeugdarts, werkzaam bij de Medische Opvang Asielzoekers van het Asielzoekerscentrum Duiven;
6. een brief van 9 september 2003 van M. Smits, maatschappelijk werkster, werkzaam bij APZ de Gelderse Roos, gespecialiseerd in klinische hulp aan getraumatiseerde asielzoekers en vluchtelingen;
7. een brief van 10 september 2003 van D. Obradov, sociaal-geneeskundige, werkzaam hij de Medische Opvang Asielzoekers van het Asielzoekerscentrum Duiven;
8. een brief van 26 februari 2003 van M. Dekker, orthopedisch chirurg, werkzaam bij het Streekziekenhuis Zevenaar;
9. een brief van 10 maart 2003 van R.M. Tjon Joe Gin, cardioloog, werkzaam bij Ziekenhuis Rijnstate te Arnhem.
Kern van het betoog van verzoekers is dat zij gedurende korte verblijven in Grozny beiden seksueel zijn misbruikt. Verzoeker heeft hierover niet eerder verklaard omdat hij geen zin had er over te praten, bovendien schaamde hij zich. Verzoekster kon niet, en kan eigenlijk nog steeds niet, over het misbruik praten. Ook zij schaamt zich. Als gevolg van deze gebeurtenissen hebben verzoekers en hun kinderen ernstige psychische problemen.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat hetgeen door verzoekers naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden. Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvragen inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat hun aanvragen ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Naar het oordeel van verzoekers is voldoende gebleken van nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden en was een nader onderzoek in deze aangewezen.
Beoordeling van de verzoeken
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekers zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvragen zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking. Indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden dient het bestuursorgaan te onderzoeken of het omstandigheden betreffen die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding zouden kunnen geven.
Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 augustus 2003, in rechte is komen vast te staan dat verzoekers niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar de Russische Federatie geen reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat onvoldoende gebleken is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvragen van 29 oktober 2003 die aan de bestreden beschikkingen ten grondslag liggen, moeten derhalve worden aangemerkt als nieuwe aanvragen in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
I Beoordeling van het verzoek van verzoeker
Ten aanzien van de ten behoeve van verzoeker overgelegde documenten is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze documenten niet als nieuw feit aan te merken. De documenten genoemd onder punt 2. en punt 3. kunnen reeds niet als nieuw feit worden aangemerkt nu het hier niet om authentieke documenten gaat, maar om gefaxte stukken. Conform jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder andere van 20 januari 2003, kunnen slechts documenten als nieuw gebleken feit of omstandigheid worden aangemerkt indien de authenticiteit daarvan kan worden vastgesteld.
De onder punt 1. genoemde schriftelijke verklaring van verzoeker kan niet als zodanig worden aangemerkt nu niet valt in te zien waarom verzoeker de beschreven gebeurtenissen niet reeds tijdens de eerste procedure naar voren heeft gebracht. Dat verzoeker door hetgeen hem in september 2000 in Grozny is overkomen zo zeer is getraumatiseerd dat hij nog niet in staat was hier tijdens de eerste procedure over te verklaren, volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoeker heeft verklaard dat hij nooit over deze problemen heeft willen praten omdat deze privé zijn; uit de in de gronden van het verzoekschrift genoemde brief van de MOA arts van 20 maart 2002 komen geen omstandigheden naar voren - en ook voorts zijn die niet door verzoeker aannemelijk gemaakt - om uitzondering op de regel te maken dat het aan de vreemdeling is om - hoe summier ook - in de eerste asielprocedure te verklaren over gebeurtenissen die van belang zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag.
De voorzieningenrechter is, gelet op het bovenoverwogene van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient als ongegrond te worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
II Beoordeling van het verzoek van verzoekster
Ten aanzien van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De kern van de herhaalde aanvraag van verzoekster is haar beroep op verweerders traumatabeleid. Hiertoe heeft zij hetgeen haar in september 2000 is overkomen op schrift gesteld en eveneens een aantal ondersteunende verklaringen van artsen en hulpverleners overgelegd. Blijkens de bestreden beschikking neemt verweerder het standpunt in dat verzoekster deze gebeurtenissen tijdens haar eerste procedure in had kunnen en derhalve moeten brengen en dat ze niet aannemelijk heeft gemaakt waarom ze destijds niet in staat is geweest hierover te verklaren. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat verzoekster in de eerste procedure niet alleen niet over de gebeurtenissen, maar evenmin over het verblijf in Grozny heeft gesproken. Verzoekster neemt het standpunt in dat de thans ingebrachte documenten aannemelijk maken dat ze niet eerder over de gestelde gebeurtenissen heeft kunnen verklaren.
De voorzieningenrechter overweegt dat ter toetsing voorligt of verzoekster in de eerste procedure op enigerlei wijze hoe summier ook gewag heeft gemaakt van het thans gestelde trauma, van de achtergronden of oorzaken daarvan en van haar onvermogen daar nader over te verklaren. Met betrekking tot hetgeen in de eerste procedure had moeten worden aangevoerd overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster in de gehoren noch heeft aangegeven te zijn teruggekeerd naar Grozny, noch heeft verklaard over de thans aan de orde gebrachte gebeurtenissen. Wel heeft de gemachtigde ten behoeve van verzoekster in de zienswijze van 18 september 2001 aangegeven dat "traumatische ervaringen in relatie tot asielgerelateerde problemen (…) niet zijn uit te sluiten" en dat er "mogelijkerwijs meer problemen spelen". In de fase van beroep is ingebracht een verklaring van de 'Medische opvang asielzoekers' van 20 maart 2002, waarin melding wordt gemaakt van de mogelijkheid van seksuele traumatisering. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster hiermee wel degelijk op summiere wijze gewag heeft gemaakt van het trauma dat in de onderhavige procedure uitgebreider naar voren is gebracht. Het trauma, de achtergronden hiervan en het onvermogen daarover te verklaren zijn in de eerste procedure, blijkens de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2003, wel aan de orde gekomen maar in die fase van de procedure onvoldoende onderbouwd geacht.
Met de in deze tweede procedure ingebrachte documenten heeft verzoekster verklaard over de gebeurtenissen en komt haar onvermogen daarover eerder te verklaren aan de orde. De voorzieningenrechter acht met name de verklaring van M. Smits van APZ de Gelderse Roos van belang, gelezen in relatie met de daags voor de zitting overgelegde brief van J.H. Verhoef, psychiater aldaar. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals door verweerder ter zitting bepleit, de laatstgenoemde brief niet bij de beoordeling van het verzoek kan worden betrokken omdat deze niet reeds bij de aanvraag van 29 oktober 2003 naar voren is gebracht. De brief van J.H. Verhoef onderbouwt immers hetgeen al eerder naar voren is gebracht. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit, gelet op het feit dat APZ de Gelderse Roos is gespecialiseerd in hulp aan getraumatiseerde asielzoekers dat thans nader onderbouwd is dat er mogelijk sprake is van een door de gestelde gebeurtenissen ontstaan trauma en het onvermogen daarover eerder concreter te verklaren.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu in de eerste procedure aan de orde is geweest dat er sprake kan zijn van een seksuele traumatisering van verzoekster en de terzake van de aanvraag van 29 oktober 2003 ingebrachte documenten dit trauma nader onderbouwen, evenals het onvermogen daarover (eerder) concreter te verklaren, verweerder de aanvraag van verzoekster niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Verweerders toepassing van artikel 4:6 Awb kan derhalve de rechterlijke toets niet doorstaan.
Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, als ongegrond te worden afgewezen.
Aangezien het verzoek van verzoekster, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, een redelijke kans van slagen had, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met het indienen van het verzoekschrift heeft moeten maken.
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening bekend onder nummer AWB 03/57426 en 03/57430 BEPTDN A S7 af:
- verklaart het beroep bekend onder nummer AWB 03/57422 BEPTDN A S7 ongegrond;
- verklaart het beroep bekend onder nummer AWB 03/57428 BEPTDN A S7 gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-, onder verwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te voldoen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op de beroepen is beslist, binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier op 21 november 2003.
Afschrift verzonden op: 21 november 2003