Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/55063 VRONTN
AWB 03/55031 VRONTN
AWB 03/55064 VRONTN
AWB 03/55025 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1982, verblijfplaats onbekend, eiseres 1 en
B, verblijvende in Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam, eiseres 2,
beiden van Roemeense nationaliteit, eiseressen,
gemachtigde: mr. E.M. van de Sande Bakhuijzen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: N.T. Jhari, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 14 oktober 2003 zijn eiseressen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij kennisgevingen ex artikel 94, eerste lid, Vw 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 17 oktober 2003, heeft verweerder de rechtbank hiervan in kennis gesteld. Hiermee worden eiseressen geacht beroep te hebben ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Deze beroepen zijn geregistreerd onder nummers AWB 03/55031 VRONTN (eiseres 1) en AWB 03/55025 VRONTN (eiseres 2). Voorts hebben eiseressen tegen het opleggen van de maatregel van bewaring op 17 oktober 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen zijn geregistreerd onder nummer AWB 03/55063 VRONTN (eiseres 1) en AWB 03/55064 VRONTN (eiseres 2).
De rechtbank heeft in de zaken van beide eiseressen de twee beroepen als één beroep aangemerkt.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekken de beroepen tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 22 oktober 2003 is eiseres 1 uitgezet. Op 23 oktober 2003 heeft verweerder de haar opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 24 oktober 2003. Eiseres 2 is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiseres 1 heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer C.A. Colceru, tolk in de Roemeense taal.
1. Eiseressen hebben ter zitting –voorzover thans van belang – aangevoerd dat de verbalisanten, voorafgaande aan de staandehouding, niet zomaar de woning van eiseressen hadden mogen binnentreden.
2. Verweerder heeft ter zitting –voorzover thans van belang - het volgende aangevoerd.
Verweerder acht het aan de staandehouding voorafgegane binnentreden in de woning waar eiseressen verbleven niet onrechtmatig jegens eiseressen. Voorts heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 29 mei 2002, nummer 200202010. In die uitspraak heeft de ABRS bepaald dat schending van vormvoorschriften van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) die niet zien op het binnentreden zelf, de daarop volgende maatregel van vreemdelingenbewaring niet onrechtmatig maakt. Nu het gaat om het ontbreken van een machtiging tot binnentreden, maakt dit de bewaring niet onrechtmatig.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het zich in het dossier van eiseres 1 bevindende proces-verbaal van 14 oktober 2003 vermeldt onder de koptekst “staandehouding” – voor zover thans van belang - het volgende.
“Op dinsdag 14 oktober 2003 te 12.25 uur hebben wij (…) op de [....]straat 104 te C op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, staande gehouden een persoon die opgaf te zijn A (…). Het hiervoor genoemde redelijk vermoeden van illegaal verblijf was (…) gebaseerd op (…): Op 9 oktober 2003 deed aangifte van een overval in de woning, de heer D, verblijvende op het adres [...]straat 104 te C. Hij verklaarde dat in de bovengenoemde woning wat meisjes zitting in verband met prostitutie. Teneinde de man nogmaals te spreken begaven wij ons naar perceel [...]straat 104. Aldaar gekomen stond de deur van de woning open. Op ons roepen naar eventuele bewoners werd niet gereageerd. Vervolgens begaven wij ons in de woning. De woning is een appartement, verdeeld in twee verdiepingen en op de benedenverdieping zijn drie slaapkamers gelegen en op de bovenverdieping de keuken en de woonkamer. (…)”.
Uit het proces-verbaal blijkt dat eiseres 1, die zich in de woning bevond, vervolgens naar haar identiteit is gevraagd. In het dossier van eiseres 2 bevindt zich, wat bovenstaande geciteerde tekst betreft, een identiek proces-verbaal.
4. Nu gesteld noch gebleken is dat is binnengetreden op grond van artikel 53 Vw 2000 of ter uitoefening van enige andere door de Vw 2000 toegekende bevoegdheid, gaat aan de vraag of het aan de staandehouding van eiseressen voorafgaande binnentreden rechtmatig was vooraf de vraag of dit ter beoordeling staat van de vreemdelingenrechter.
5. De ABRS heeft uitgemaakt dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is om te oordelen over de rechtmatigheid van de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden direct voorafgaande aan de toepassing van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden. Volgens de ABRS dient de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter te worden vastgesteld. Zodra die rechter de onrechtmatigheid heeft vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling. De onrechtmatige aanwending van voormelde bevoegdheden, via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gekomen, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.
6. In aanvulling hierop heeft de ABRS in latere uitspraken uitgemaakt dat ambtshandelingen van politie-ambtenaren in het kader van de algemene politietaak als bedoeld in artikel 2 Politiewet 1993 door de vreemdelingenrechter betrokken mogen worden bij de toetsing van de direct daarop op grond van de Vw 2000 uitgeoefende bevoegdheden (zie de uitspraken van de ABRS van 17 juli 2001, JV 2001/235 en 4 augustus 2003, JV 2003/409). In beide gevallen ging het om toepassing van onderzoekshandelingen (vragen stellen) in de richting van de betrokken vreemdeling die later in bewaring werd gesteld.
Ingevolge artikel 2 Politiewet 1993 heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
7. In de uitspraak van de ABRS van 4 augustus 2003 was voorts de vraag aan de orde of het aan de vreemdelingenrechter is om te oordelen of rechtmatig was binnengetreden in een woning in het kader van een onderzoek naar een persoon die gesignaleerd stond in verband met de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk strafvonnis. De ABRS heeft die vraag ontkennend beantwoord, nu het ging om aanwending van een andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheid. De rechtbank leidt uit deze uitspraak af dat in het geval dat bij de ABRS voorlag sprake was van binnentreden op basis van een specifieke wettelijke bevoegdheid om plaatsen te betreden ter aanhouding van personen met het oog op tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijheidsbeneming en veroordelende vonnissen of arresten, gegeven in het Wetboek van Strafvordering.
Ingeval van binnentreden op grond van een andere dan bij de Vw 2000 gegeven specifieke bevoegdheid, mag de vreemdelingenrechter geen oordeel geven over de rechtmatigheid van het binnentreden.
8. Uit het hiervoor beschreven proces-verbaal van staandehouding blijkt dat in het onderhavige geval in de woning is binnengetreden teneinde een aangever te horen. De rechtbank stelt vast dat voor het binnentreden met een dergelijk doel geen enkele specifieke wettelijke bevoegdheid is gegeven. Daarom dient te worden beoordeeld of het handelen van de politieambtenaren gelegitimeerd was op grond van de algemene politietaak als bedoeld in artikel 2 Politiewet 1993.
Daarbij is de vraag aan de orde of het gegeven dat de verbalisanten in het kader van de algemene politietaak binnentraden om een ander dan eiseressen te horen onderhavige zaak tot een andere maakt dan die waarin de ABRS heeft uitgemaakt dat toepassing van artikel 2 Politiewet 1993 bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring mag worden betrokken. De verbalisanten hadden immers het doel de heer D in de woning aan te treffen en oefenden alleen met dat doel de algemene politietaak uit. Eerst na binnenkomst in de woning hebben de verbalisanten ook aan eiseressen, naar de rechtbank aanneemt eveneens in het kader van de algemene politietaak, vragen gesteld. In de onderhavige zaak dient derhalve de vraag te worden beantwoord of het binnentreden in het kader van de algemene politietaak, ondanks dat dit binnentreden uitsluitend op een ander dan eiseressen was gericht, bij de beoordeling mag worden betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit onderscheidende element niet relevant. Daarbij acht de rechtbank beslissend dat de algemene politietaak zich er naar haar aard niet toe leent om bij de toepassing te worden beoordeeld vanuit de relativiteitsleer. Wettelijke bevoegdheden voor de toepassing van dwangmiddelen zijn altijd gegeven ter bescherming van één of meer belangen en maken inbreuken mogelijk op rechten of belangen onder bepaalde voorwaarden en ten behoeve van specifieke doeleinden. Dit geldt niet voor de algemene politietaak. De uitoefening hiervan dient, waar het gaat om de beoordeling van de rechtmatigheid ervan, te voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit is een algemene belangenafweging waarbij geen enkel belang bij voorbaat is uitgesloten. Voorts acht de rechtbank van belang dat het in onderhavige zaak gaat om het huisrecht van eiseressen dat, gezien zijn fundamentele waarborgkarakter, niet buiten de rechterlijke toetsing mag blijven op de enkele grond dat de verbalisanten bij het binnentreden niet het oog hadden op eiseressen.
Dit klemt te meer omdat, indien geoordeeld zou worden dat de vreemdelingenrechter in onderhavige zaak het binnentreden buiten de toetsing zou moeten laten, de rechtmatigheid van het binnentreden jegens eiseressen uitsluitend kan worden beoordeeld door de civiele rechter, welke toetsing geen rechtstrekse gevolgen kan hebben voor de voortduring van de maatregel.
In het licht van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat zij bij de toetsing van de rechtmatigheid van de onderhavige maatregel mede de juridische toelaatbaarheid van het binnentreden dat voorafging aan de staandehouding van eiseressen mag betrekken.
9. De rechtbank zal thans de rechtmatigheid van het binnentreden beoordelen.
Uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat het pand aan de [...]straat 104 te C moet worden aangemerkt als woning. Voorts blijkt uit het dossier dat eiseressen als bewoners van die woning moeten worden gekwalificeerd nu uit de verklaringen van eiseressen blijkt dat zij daar reeds drie dagen verbleven alvorens zij op 14 oktober 2003 zijn staandegehouden. Dit is overigens door verweerder niet bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verbalisanten binnengetreden zonder enige wettelijke bevoegdheid. Ook artikel 2 Politiewet 1993 biedt hiervoor geen basis. Deze wettelijke bepaling is weliswaar de basis voor opsporingsactiviteiten zoals het horen van getuigen, doch bij inbreuken op grondrechten, zoals in casu het huisrecht, dient er sprake te zijn van een uitdrukkelijke in de wet neergelegde bevoegdheid. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook niet kunnen aangeven welke wettelijke bevoegdheid aan het binnentreden ten grondslag lag.
Evenmin is gebleken dat het binnentreden is geschied met toestemming van de bewoner(s) van de woning of met een schriftelijke machtiging. Op geen enkele wijze is derhalve voldaan aan de wettelijke eisen voor het binnentreden van een woning. Het binnentreden heeft derhalve onrechtmatig plaatsgevonden.
10. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat onrechtmatig binnentreden kan leiden tot onrechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel. Thans komt de vraag aan de orde of dat in de onderhavige zaken het geval is.
Nu sprake is van schending van een grondwettelijk recht, te weten het huisrecht, staan, naar het oordeel van de rechtbank, de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding tot de door het onrechtmatig binnentreden geschonden belangen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de gestelde openbare-orde-aspecten niet dermate zwaarwegend zijn dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder moet uitvallen.
11. Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring van eiseres 2 bevolen.
12. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiseressen ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiseressen op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen zijn geweest, € 70,- per dag dat eiseressen in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen zijn geweest en € 45,- per dag dat eiseressen in een instelling met een vergelijkbaar regime als dat in een grenshospitium ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen zijn geweest. Dit is in totaal wat eiseres 2 betreft een bedrag van € 1.105,- en wat eiseres 1 betreft een bedrag van € 560,-.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de beroepen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de rechtbank de proceskosten begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. beveelt dat de bewaring van eiseres 2 met ingang van 28 oktober 2003 wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.105,- (zegge: duizend honderdvijf euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan B en groot € 560,- (zegge: vijfhonderd zestig euro) te betalen door de griffier van de rechtbank aan A;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2003 door mr. R.M. Steinhaus, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Doesburg als griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 30 oktober 2003