ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9446

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/4029
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ontheffing van het paspoortvereiste voor Ethiopische asielzoekster

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 juli 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om eiseres, een Ethiopische asielzoekster, ontheffing van het paspoortvereiste te verlenen. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van de tijdelijke regeling voor witte illegalen, maar was niet in het bezit van een geldig paspoort. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit ondeugdelijk was gemotiveerd, omdat verweerder niet was ingegaan op de stelling van eiseres dat haar gemachtigde bij de Ethiopische autoriteiten had geïnformeerd naar de status van haar paspoortaanvraag, zonder enige reactie te ontvangen. De rechtbank stelde vast dat de problematiek rond het aanvragen van paspoorten door Ethiopische asielzoekers vergelijkbaar was met die van Turkse dienstweigeraars, die in sommige gevallen wel ontheffing van het paspoortvereiste kregen. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had nagelaten eiseres te horen, wat in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, begroot op € 644,-.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01/4029 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Ethiopische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 10 november 1999 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna te noemen: TBV) 1999/23. Bij besluit van 28 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 14 juli 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 29 december 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 24 januari 2001, aangevuld bij brieven van 2 februari 2001 en 26 maart 2001, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn ter griffie ontvangen. Op 13 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 19 mei 2003 heeft eiseres nadere stukken overgelegd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het witte illegalenbeleid, neergelegd in TBV 1999/23, nu zij geen geldig op haar naam gesteld nationaal paspoort heeft overgelegd en zij voorts niet met een verklaring van het consulaat van haar land van herkomst heeft aangetoond, dat zij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig nationaal paspoort. Wel staat vast dat haar aanvraag om een paspoort door de Ethiopische autoriteiten in behandeling is genomen. Overigens heeft eiseres verklaard dat zij in 1997 een laissez-passer bij die autoriteiten heeft aangevraagd en dat deze haar niet werd verstrekt, naar zij zelf vermoedde, omdat zij had verklaard dat zij niet vrijwillig wilde terugkeren. Dit strookt met de algemene indruk dat de vreemdeling zijn medewerking dient te verlenen, wil een Ethiopisch reisdocument worden afgegeven. Als afgewezen Ethiopische asielzoekster behoort eiseres niet tot de categorie vreemdelingen die van het paspoortvereiste zijn vrijgesteld.
Van bijzonder schrijnende omstandigheden welke ertoe nopen eiseres in afwijking van het beleid een vergunning tot verblijf te verlenen is niet gebleken. Eiseres heeft het merendeel van haar leven in Ethiopië verbleven zodat zij geacht kan worden aldaar te zijn geworteld. Mede gelet op haar leeftijd mag er voorts vanuit worden gegaan dat eiseres in Ethiopië een zelfstandig leven zal kunnen leiden. In de omstandigheid dat de levensomstandigheden van eiseres in Ethiopië minder gunstig kunnen zijn dan in Nederland, onderscheidt eiseres zich niet van veel van haar landgenoten aan wie om die reden evenmin verblijf in Nederland kan worden toegestaan. Ten aanzien van eiseres is door de overheid geen “schijn van legaliteit” bewerkstelligd, nu haar meermalen duidelijk is aangezegd Nederland te verlaten. Dat haar op 10 september 1991 in het kader van haar ROA-uitkering een sofi-nummer is toegewezen doet daaraan niet af.
Eiseres is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, Vw geen verplichting bestond en dit, gelet op het voorgaande, evenmin door de zorgvuldigheid werd gevorderd.
Bij uitspraak van 13 juli 2000 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (AWB 99/10807 VRWET), het beroep van eiseres inzake het verzoek van 4 juni 1999 om heroverweging van de beslissingen in haar asielprocedure, gegrond verklaard. Verweerder zal inzake het verzoek om heroverweging derhalve een nieuw besluit nemen, waarbij zal worden ingegaan op alle aspecten die aan de asielprocedure gerelateerd zijn, de paspoortproblematiek daaronder begrepen. Verweerder heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat het horen van eiseres in de bezwaarfase niet aan de zaak zou hebben kunnen bijdragen, nu zij de onmogelijkheid van het verkrijgen van een paspoort dient te onderbouwen met objectieve en verifieerbare stukken. Aan het bezwaarschrift is schorsende werking onthouden omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had, aldus verweerder.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Haar aanvraag om een paspoort is door de Ethiopische autoriteiten weliswaar in behandeling genomen, doch na de brief van 7 april 2000 waarin de autoriteiten bevestigen dat eiseres op die datum een paspoort heeft aangevraagd, heeft eiseres niets meer van die autoriteiten vernomen. Ook wordt door de Ethiopische autoriteiten niet gereageerd op mondelinge of schriftelijke verzoeken omtrent de afhandeling van de aanvraag om verlening van een paspoort. Uit de brieven, opgesteld door verweerder ten behoeve van haar landgenoten, blijkt dat verweerder afdoende op de hoogte is van de problemen die zich voordoen bij de verstrekking door de Ethiopische autoriteiten van reisdocumenten aan afgewezen asielzoekers. De omstandigheid dat eiseres zich in 1997 tot de Ethiopische autoriteiten heeft gewend om een laissez-passer aan te vragen, welke haar toen is geweigerd, kan haar in redelijkheid niet in het kader van de onderhavige aanvraag om reisdocumenten en de afhandeling daarvan door de Ethiopische autoriteiten worden tegengeworpen. Verweerder is niet ingegaan op het argument van eiseres dat haar zaak vergelijkbaar is met die van Turkse Koerden zonder paspoort aan wie, in voorkomende gevallen in het kader van hun beroep op TBV 1999/23, wel ontheffing van het paspoortvereiste is verleend. Eiseres heeft eveneens verwezen naar de paspoort- en reisdocumenten problematiek die ten grondslag ligt aan haar bij verweerder ingediende verzoek om heroverweging van de asielbeslissing van 23 oktober 1992. Daarbij heeft zij aangevoerd dat, nu haar beroep in die procedure door de rechtbank gegrond is verklaard, nog niet definitief is komen vast te staan dat zij niet als vluchteling dient te worden erkend, althans dat nog niet vaststaat dat van haar verlangd kan worden alle door de Ethiopische autoriteiten gewenste informatie te verstrekken. Eiseres stelt dat verweerder op haar argumenten niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is ingegaan.
Verweerder heeft voorts ten onrechte niet getoetst of eiseres aan de overige voorwaarden van TBV 1999/23 voldoet. Bij de beoordeling van de vraag of ontheffing van het paspoortvereiste dient te worden verleend, dient verweerder immers een belangenafweging te maken, waarbij van belang is of het paspoortvereiste het enige vereiste is waaraan eiseres niet voldoet, of dat er meer voorwaarden zijn waaraan haar aanvraag om toelating niet zou voldoen.
Het stond verweerder voorts vrij om eiseres op grond van overige klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning te verlenen.
Gelet op de ingediende gronden van het bezwaar, had eiseres gehoord dienen te worden. Verweerder had zich alsdan op de hoogte kunnen stellen van de laatste stand van zaken met betrekking tot het door eiseres aangevraagde paspoort. Verweerder had dan ook bij eiseres kunnen informeren of er nog stukken met betrekking tot de afhandeling van de paspoortaanvraag zouden worden overgelegd.
IV. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 495 (Vw 2000). Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt vóór 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het vóór die datum geldende recht van toepassing, te weten de Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40, hierna Vw) en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencriculaire.
4. Ingevolge TBV 1999/23 kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de tijdelijke regeling witte illegalen aan de zogeheten commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om een dergelijk advies wordt alleen in behandeling genomen indien - onder meer - is voldaan aan de voorwaarde dat de vreemdeling in het bezit is van een geldig paspoort. In de toelichting op deze voorwaarde is opgenomen dat in voorkomende gevallen ontheffing op grond van artikel 28, zevende lid, Voorschrift Vreemdelingen (hierna: VV) kan worden verleend.
In artikel 28, zevende lid, VV, is bepaald dat de verplichting tot het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding niet van toepassing is op vreemdelingen ten aanzien van wie de Minister van Justitie zulks heeft bepaald, hetzij omdat die vreemdelingen hebben aangetoond, dat zij vanwege de regering van het land waarvan zij onderdaan zijn, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kunnen worden gesteld, hetzij omdat het vreemdelingen betreft die een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend en die hebben aangetoond dat met het oog op het verlenen van een vergunning tot verblijf in Nederland of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan van hen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, dat zij zich voor het verkrijgen, of voor het doen verlengen van de geldigheidsduur van een document voor grensoverschrijding tot bedoelde regering wenden.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet in het bezit is van een geldig paspoort. Tussen partijen is in geschil de vraag of verweeerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om eiseres ontheffing van het paspoortvereiste te verlenen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een andere beslissing nopen dan die welke is neergelegd in de primaire beschikking. Gebleken is evenwel dat eiseres in de gronden van haar bezwaarschrift heeft aangegeven dat haar gemachtigde bij brief van 11 juli 2000 bij de Ethiopische autoriteiten heeft geïnformeerd naar de stand van zaken betreffende haar aanvraag om verlening van een paspoort en dat zij van die autoriteiten geen enkele reactie heeft ontvangen. Eiseres heeft zich in de gronden van het bezwaarschrift voorts op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van Turkse dienstweigeraars die een beroep op TBV 1999/23 hebben gedaan, het verlenen van een ontheffing van het paspoortvereiste wel mogelijk is gebleken, terwijl voor een ontheffing in haar geval – ondanks dat ten aanzien van afgewezen Ethiopische asielzoekers dezelfde, althans een vergelijkbare problematiek speelt als bij de Turkse dienstweigeraars – geen gronden aanwezig worden geacht. Nu verweerder in de bestreden beschikking op deze beide argumenten van eiseres in het geheel niet is ingegaan is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het besluit voor wat betreft de weigering om eiseres ontheffing te verlenen van het paspoortvereiste, ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank overweegt nog, ten overvloede, dat zij met eiseres van oordeel is dat de problematiek rond het aanvragen van een paspoort door Turkse dienstweigeraars vergelijkbaar is met de problemen die Ethiopische (ex-) asielzoekers ondervinden bij het aanvragen van een paspoort, omdat aannnemelijk is dat in beide gevallen sprake is van een gespannen relatie met de desbetreffende autoriteiten op grond waarvan gezegd zou kunnen worden dat van hen redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij zich voor het verkrijgen van een paspoort tot de autoriteiten wenden.
7. Verweerder heeft zich gelet op hetgeen eiseres in bezwaar terzake van de ondervonden problemen rond de aanvraag van een paspoort naar voren heeft gebracht, naar het oordeel van de rechtbank voorts niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen had en dat, gelet op artikel 32, tweede lid, Vw (oud) van het horen van eiseres kon worden afgezien. De stelling van verweerder ter zitting dat er tot het horen van eiseres geen aanleiding bestond omdat eiseres niet met schriftelijke stukken heeft aangetoond dat zij niet in het bezit wordt gesteld van een paspoort, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk - gelet op het feit dat eiseres na de ontvangst van de brief van de Ethiopische autoriteiten van 7 april 2000 geen enkel bericht meer heeft ontvangen over de behandeling van haar aanvraag om een paspoort - dat de Ethiopische autoriteiten in het onderhavige geval geen verklaring wensen af te geven waaruit blijkt dat zij eiseres niet in het bezit zullen stellen van een dergelijk document. De door verweerder gestelde voorwaarde dat uitsluitend met schriftelijk bewijs dient te worden aangetoond dat geen paspoort wordt afgegeven, is niet neergelegd in TBV 1999/23. Verweerder had tijdens een hoorzitting bij eiseres kunnen informeren omtrent haar aanvraag om een paspoort. Tevens had hij daarbij kunnen bespreken het feit dat eiseres geen verklaring van de Ethiopische autoriteiten had overgelegd waaruit blijkt dat zij niet willens zijn een paspoort te verstrekken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte van het horen van eiseres heeft afgezien.
8. Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 Awb, welke bepaling vereist dat een bestuursorgaan een besluit op zorgvuldige wijze voorbereidt, en voorts met artikel 7:12 Awb, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Bovendien heeft verweerder in strijd met artikel 7:2 Awb een hoorzitting achterwege gelaten.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de recht-bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
V. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102, 10,- (zegge: honderdtwee euro en tien cent).
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2003, door mr. N.O.P. Roché, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 28 juli 2003
Conc: PvdV
Bp: -
D: C