ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9444

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/25669, 02/25674, 02/25659
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het driejarenbeleid en contra-indicaties bij asielaanvragen van Iraanse vreemdelingen

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 november 2003, met zaaknummers AWB 02/25669, 02/25674 en 02/25659, wordt de aanvraag om asiel van een Iraans gezin beoordeeld. De eisers, A, C, D en E, hebben asiel aangevraagd na te zijn gevlucht uit Iran, waar zij bedreigd werden door de autoriteiten. De rechtbank behandelt de vraag of de vreemdelingen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op basis van het driejarenbeleid, dat inhoudt dat vreemdelingen na drie jaar verblijf in Nederland in aanmerking kunnen komen voor een vergunning, mits er geen contra-indicaties zijn. In dit geval werd de contra-indicatie van 'manifest bedrog' ingeroepen, omdat eiseres valse documenten had overgelegd. De rechtbank oordeelt dat nieuw relevant tijdsverloop kan worden opgebouwd vanaf het moment dat de vreemdeling op de hoogte is gesteld van het bedrog. De rechtbank stelt vast dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Iran worden vervolgd en dat de documenten die zij hebben overgelegd niet authentiek zijn. De rechtbank vernietigt echter het gedeelte van het besluit van de IND dat betrekking heeft op de driejareneis, omdat de eisers niet de kans hebben gekregen om hun argumenten naar voren te brengen. De rechtbank draagt de IND op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank verklaart het beroep van eiser sub 1 ongegrond, maar het beroep van eiseres en eiser sub 2 gegrond, wat leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van het besluit van de IND. De rechtbank veroordeelt de IND in de proceskosten van eiseres en eiser sub 2.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnrs.: AWB 02/25669, 02/25674 en 02/25659 BEPTDN A S2
uitspraak: 26 november 2003
U I T S P R A A K
inzake:
A,
geboren op [...] 1957,
verblijvende te B,
eiser sub 1,
C,
geboren op [...] 1958,
verblijvende te B,
eiseres en mede namens haar minderjarige zoon,
D,
geboren op [...] 1989,
E,
geboren op [...] 1983,
verblijvende te B,
eiser sub 2,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9610.12.4010,
eisers,
gemachtigde: mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.R. Roose, werkzaam bij de IND.
PROCESVERLOOP
Op 13 oktober 1996 hebben eiseres en haar zoon E, eiser sub 2 een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 27 juni 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 juli 1997 mede namens eiser sub 2 bezwaar gemaakt.
De echtgenoot van eiseres, eiser sub 1, heeft op 4 september 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 7 december 2000 is deze aanvraag afgewezen. Eiser, sub 1 heeft daartegen bij brief van 10 januari 2001 bezwaar gemaakt.
Bij beschikkingen van 8 maart 2002 heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard.
Bij beroepschriften van 5 april 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 oktober 2003. Eiseres en eiser sub 2 zijn daarbij verschenen bijgestaan door hun gemachtigde. Eiser sub 1 is niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit Isfahan, gelegen in Iran en behoren tot de Farsi bevolkingsgroep. Eiseres heeft verklaard dat in het najaar van 1994 leden van de Islamitische revolutionaire Sepah Pasdaran aan de deur kwamen om eiseresses echtgenoot te arresteren. Haar echtgenoot, eiser, wist te ontsnappen. Na deze gebeurtenis is eiseres vele malen door de Sepah Pasdaran bedreigd en lastig gevallen. Eiseres werd door de Sepah Pasdaran verantwoordelijk gesteld voor de terugkeer van haar man en zijn aanmelding bij de autoriteiten. Volgens eiseres werd haar echtgenoot verdacht van het verrichten van politieke activiteiten gericht tegen de autoriteiten. Op 4 mei 1996 heeft eiseres samen met haar 2 kinderen Iran per vliegtuig verlaten. Dezelfde dag is zij aangekomen in Oostenrijk, waar zij tot 12 oktober 1996 bij haar familie in Wenen heeft verbleven. Aldaar hoorde zij van haar zwager dat de situatie van haar echtgenoot heel slecht was. Eiseres had het plan opgevat in Canada asiel aan te vragen, maar op weg daarheen werd zij op Schiphol door de autoriteiten aangehouden. Vervolgens hebben eiseres en haar zoon, eiser sub 2 in Nederland asiel aangevraagd.
De echtgenoot van eiseres, eiser sub 1 is op 23 augustus 2000 Nederland ingereisd. Hij heeft verklaard uit Iran te zijn gevlucht omdat hij in Iran 3 jaar gevangen heeft gezeten vanwege het organiseren van een demonstratie voor betere omstandigheden voor de arbeiders. Omdat hij op een gegeven moment niet meer opgewassen was tegen de situatie in de gevangenis en de martelingen heeft eiser erin toegestemd om met de autoriteiten mee te werken. Vervolgens heeft eisers vader er voor gezorgd dat eiser werd vrijgelaten. Een broer van eiser heeft er vervolgens voor gezorgd dat eiser via een vriend van hem naar Kish kon gaan. Daar heeft eiser drie jaar gewerkt in afwachting van het moment dat hij zou kunnen vertrekken. Eiser sub 1 is naar Nederland gevlucht omdat zijn gezin hier verblijft.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres en het daarvan afhankelijke relaas van eiser sub 2 afgewezen omdat hij het relaas primair ongeloofwaardig acht. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit het individuele ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 mei 1998 is gebleken dat de door eiseres ter ondersteuning van haar asielrelaas overgelegde dagvaardingen van respectievelijk 24 februari 1996 en 26 januari 1996, waarvan eiseres tot op heden de echtheid heeft volgehouden, niet authentiek zijn.
Eiseresses stelling dat de originele documenten in het bezit zijn gebleven van de politie en de kopieën door de familie van eiseres zijn gefaxt, leidt naar het oordeel van verweerder niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft hierbij opgemerkt dat het bevreemding wekt dat uit de door eiseres overgelegde documenten niet kan worden afgeleid dat deze aan eiseres per fax zijn toegezonden. Ook eiseresses stelling dat van tijd tot tijd de opmaak van veel documenten in Iran verandert en dat de betreffende documenten reeds 3 jaar eerder zouden zijn uitgegeven, leidt naar het oordeel van verweerder niet tot een ander oordeel, nu is gebleken dat het individuele ambtsbericht dat qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. De stelling van eiseres dat de individuele ambtsberichten te summier en in te algemene bewoordingen zijn gesteld en derhalve niet kunnen dienen om de stelling te onderbouwen dat de documenten niet authentiek zijn, volgt verweerder dan ook niet.
Voorts heeft verweerder overwogen dat niet aannemelijk is dat eiseres in de bijzondere negatieve belangstelling van de Sepah Pasdaran staat. Naar het oordeel van verweerder heeft eiseres evenmin aannemelijk weten te maken dat zij risico loopt bij terugkeer in haar land van herkomst te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die nopen tot toelating van eiseres hier te lande. Ook bestaat er naar het oordeel van verweerder geen aanleiding om eiseres op grond van het traumatabeleid in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf.
Indien eiseres in Nederland wenst te blijven vanwege de medische toestand van haar zoon dient zij zich te wenden tot de korpschef van de gemeente waar verblijf wordt beoogd. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking van "tijdsverloop in de asielprocedure" op grond van het driejarenbeleid, omdat er sprake is van een contra-indicatie voor het verlenen van vergunning op deze grond.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser sub 1 afgewezen omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Iran wordt gezocht vanwege het organiseren van en het deelnemen aan een demonstratie. Te meer nu blijkens eisers verklaringen de demonstratie een massaal karakter had en eiser na zijn ontsnapping uit de gevangenis nog drie jaar zonder noemenswaardige problemen in zijn land van herkomst heeft kunnen verblijven. Evenmin komt eiser sub 1 volgens verweerder in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder b en c, Vw 2000.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de overgelegde documenten wel authentiek zijn. Daarnaast heeft zij er op gewezen dat de faxvermeldingen, die op de overgelegde kopieën ontbreken, wel op de documenten die naar haar zus in Oostenrijk zijn gefaxt staan. Voorts stelt eiseres dat zij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Iran persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. Zij heeft een waarschuwing gekregen van de Pasdaran, hetgeen aanleiding voor haar was om uit Iran te vertrekken.
Eiser sub 1 heeft aangevoerd dat de autoriteiten wel degelijk naar hem op zoek zijn. De massaliteit van de demonstratie doet niet af aan het feit dat hij wel degelijk individueel wordt vervolgd. Dat hij nog 3 jaar in Iran heeft kunnen verblijven, heeft te maken met het feit dat hij heeft kunnen onderduiken. Voorts heeft hij gesteld dat hij ernstig getraumatiseerd is vanwege de door hem ondervonden problemen. Voorts hebben eisers aangevoerd dat Nederland zich schuldig zou maken aan een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 8 EVRM bij terugzending van eisers naar Iran, omdat het zeer onduidelijk is wat hen daar te wachten staat.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het beroepen
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen, tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvragen voor eisers als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat eisers dat niet aannemelijk hebben gemaakt.
De rechtbank overweegt daartoe dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres persoonlijk in de bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
Weliswaar heeft eiseres verklaard dat zij door de autoriteiten verschillende keren is lastig gevallen, maar blijkens eiseresses verklaringen waren de autoriteiten die keren enkel op zoek naar haar man. Evenmin duidt het feit dat eiseres volgens eigen zeggen in het bezit van haar eigen authentieke paspoort haar land van herkomst heeft kunnen verlaten er op dat eiseres door de autoriteiten werd gezocht. De documenten die eiseres in bezwaar heeft overgelegd ter ondersteuning van haar asielrelaas leiden niet tot een ander oordeel. Gelet hierop kan de rechtbank in het midden laten of deze door eiseres overgelegde documenten op voldoende gronden door verweerder vals zijn geacht. De rechtbank ziet derhalve geen reden om voor de beoordeling van het vluchtrelaas de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht op te vragen.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eiser sub 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het organiseren van en deelnemen aan een demonstratie gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Eisers verklaring dat hij na zijn ontsnapping uit de gevangenis nog 3 jaar zonder noemenswaardige problemen in Iran heeft kunnen wonen en werken en zijn verklaring dat hij pas toen hij hoorde dat zijn gezin in Nederland verbleef heeft besloten om te vluchten, duidt er naar oordeel van de rechtbank niet op dat eiser in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
Eiser sub 2 heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in Iran persoonlijk gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Eisers kunnen derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eisers gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eisers aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eisers kan worden verlangd dat zij terugkeren naar het land van herkomst. Ten aanzien van het beroep van eiser sub 1 op het traumatabeleid overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet eerder de mogelijkheid heeft gehad Iran te verlaten, zodat verweerder het tijdsverloop tussen de gebeurtenis en het vertrek van eiser uit Iran, in redelijkheid aanleiding heeft kunnen zien voor het oordeel dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
Eisers kunnen derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Ten aanzien van het beroep van eiseres en haar zoon, eiser sub 2, op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank het navolgende.
Allereerst dient de rechtbank zich een oordeel te vormen inzake de vraag of er ten aanzien van het driejarenbeleid sprake is van een besluit in primo, waartegen bezwaar openstaat, of een besluit op bezwaar. Eiseres heeft op 14 juni 2001 aan verweerder een brief gezonden met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een vergunning ingevolge het driejarenbeleid. Verweerder heeft daarop bij schrijven van 21 augustus 2001 gereageerd en uiteengezet waarom eisers daarvoor naar verweerders oordeel niet in aanmerking kwamen. Eisers hebben daartegen bij schrijven van 26 september 2001 inhoudelijke argumenten naar voren gebracht. In het bestreden besluit is gemotiveerd door verweerder op deze argumenten ingegaan. Hoewel partijen verweerders reactie van 21 augustus 2001 niet hebben gezien als een besluit in primo, is hiervan in feite sprake. De rechtbank merkt daarom de reactie van eisers daarop aan als bezwaar, en het bestreden besluit, ook in zoverre het een besluit met betrekking tot het driejarenbeleid behelst, als een besluit op bezwaar. Eisers hebben niet binnen de bezwaartermijn tegen het besluit in primo bezwaar gemaakt. Gezien het feit dat beide partijen het schrijven van verweerder niet hebben onderkend als een besluit in primo, het - ten gevolge daarvan - ontbreken van een bezwaarclausule en gezien de formulering van dit besluit, valt dit eisers niet toe te rekenen en is er sprake van verschoonbare termijnoverschrijding.
Eiseres heeft op 13 oktober 1996, zoals hiervoor reeds vermeld, een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling. Op deze aanvraag is bij primair besluit van 27 juni 1997 afwijzend beslist. Eiseres heeft bij bezwaarschrift van 24 juli 1997 de documenten overgelegd, die later door verweerder als vals werden aangemerkt. Bij schrijven van 10 juni 1998 werd aan eiseres meegedeeld dat de door haar overgelegde documenten vals werden geacht. Bij beslissing van 8 maart 2002 werd op bezwaar beslist.
Niet in geschil is tussen partijen dat, ware er geen contra-indicatie, de gehele periode van aanvraag tot besluit op bezwaar als relevant tijdsverloop dient te worden aangemerkt en dat dit tijdsverloop langer dan drie jaar bedraagt. Eiseres heeft niet
erkend dat de documenten vals zijn.
In geschil is of verweerder aan eisers terecht de contra-indicatie valse documenten heeft tegengeworpen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat nadat aan eiseres is bekend gemaakt dat de in bezwaar overgelegde documenten vals zijn, drie jaar zijn verstreken en dat dit in beginsel kan leiden tot relevant tijdsverloop. Voorwaarde is hierbij echter dat eiseres moet hebben erkend dat de documenten vals zijn, aan deze voor waarde heeft eiseres niet voldaan. Verweerder verwijst in dit verband naar hoofdstuk C2/9.3 van de Vc 2000.
Voor de beoordeling van het geschil is van belang vast te stellen naar welk toetsingsmoment de aanspraak in gevolge het driejarenbeleid dient te worden beoordeeld en hoe het beleid op dat moment luidde.
Ten aanzien van het toetsingmoment zijn een aantal mogelijkheden denkbaar: het moment van het doen van de asielaanvraag, het doen van de aanvraag om een vergunning ingevolge het driejarenbeleid, het moment van vollopen van de driejarentermijn of het moment van de beslissing ingevolge het driejarenbeleid. In verweerders beleid is met betrekking tot deze vraag niet een algemeen geldende regeling opgenomen. Wel heeft verweerder in een aantal gevallen waarin overgangsproblematiek speelt, gekozen voor het uitgangspunt dat het beleid geldt, zoals dat gold ten tijde van het vollopen van de driejarentermijn. De rechtbank verwijst naar C2/9.4.3 onder a van de Vc 2000 en naar A4/6.22.3 van de Vc 1994. Op grond van het feit dat de vergunning ingevolge het driejarenbeleid een vergunning is die ambtshalve wordt verleend, indien aan de driejareneis wordt voldaan en wordt verleend met ingang van het tijdstip waarop aan deze eis wordt voldaan, brengt een redelijke interpretatie van het beleid mee dat het beleid geldt, zoals dat gold ten tijde van het moment dat de driejarentermijn volliep. De rechtbank wijst in dit verband tevens op artikel 3.103 Vb 2000, waarin wordt bepaald dat het beleid geldt zoals dat luidt ten tijde van de aanvraag, tenzij het beleid ten tijde van het nemen van de beslissing gunstiger is. De rechtbank acht het mede gezien de tekst en bedoeling van artikel 3.103 Vb niet redelijk uit te gaan van het beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, daar het, bij een ambtshalve toekenning volstrekt willekeurig kan zijn op welk moment het besluit wordt genomen, voor of na een verandering van het beleid.
Relevant voor de bepaling van de aanspraken van eisers is derhalve het moment waarop de driejarentermijn is volgelopen.
Het driejarenbeleid werd voor de eerste maal vastgelegd in TBV 1996,12 van 3 december 1996 en daarna opgenomen in Vc 1994, A4/6.22. Ingevolge Vc 1994 A4/6.22.2 vormde het gebruik maken van valse documenten een contra-indicatie voor het verlenen van een vergunning ingevolge het driejarenbeleid. Zoals echter blijkt uit de uitspraak van de Rechtseenheidkamer van 18 juni 1998, AWB 98/1827 en de in deze uitspraak genoemde beleidsnota van 9 juli 1997, ontstond er vanaf het moment dat aan de vreemdeling was meegedeeld dat er gebruik was gemaakt van valse documenten, opnieuw relevant tijdsverloop. In het huidige beleid, neergelegd in Vc 2000 C2/9.4.3 staat hetzelfde verwoord met dit verschil dat thans nadrukkelijk is opgenomen dat relevant tijdsverloop in die situatie alleen dan ontstaat indien en nadat door de vreemdeling is erkend dat gebruik is gemaakt van valse documenten. Deze voorwaarde gold, blijkens de door verweerder ter zitting van de Rechtseenheidkamer in de zaak Awb 98/1827 gedane uitlatingen, onder de Vc 1994 niet. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 21 waarin onder meer wordt overwogen als volgt:
"De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de aanvang van het relevante tijdsverloop niet wordt beïnvloed door het feit dat eiser eerst op 23 maart 1995 bij de ACV het verstrekken van onjuiste gegevens heeft toegegeven. In een toelichting op dit standpunt heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat, ook indien de vreemdeling, na confrontatie door verweerder met de onjuiste gegevens, ontkent dat daarvan sprake is, het relevante tijdsverloop een aanvang neemt, tenzij verweerder zich door de ontkenning van de vreemdeling genoodzaakt ziet (opnieuw) een onderzoek te doen instellen naar de juistheid van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en/of overgelegde documenten."
Voorts is van een (kenbare) beleidswijziging nadien en tot de invoering van de Vw 2000 niet gebleken.
Uit de beleidsnota van 9 juli 1997 blijkt voorts dat de periode van het overleggen van valse documenten tot het opstarten van het onderzoek niet meetelt als relevant tijdsverloop, terwijl ook de periode vanaf het onderzoek tot het bekendmaken van de conclusie inzake de valsheid van de documenten aan de vreemdeling geen relevant tijdsverloop oplevert. In het geval van eiseres brengt dit mee dat de periode van de aanvraag tot het overleggen van de later als vals aangemerkte documenten meetelt als relevant tijdsverloop, derhalve de periode van 13 oktober 1996 tot 24 juli 1997. Voorts is de periode vanaf het bekendmaken van de valsheid van de documenten tot het bestreden besluit als relevant tijdsverloop aan te merken, derhalve de periode van 10 juni 1998 tot 8 maart 2002. De driejarentermijn is derhalve volgelopen omstreeks 1 september 2000 en dus voor invoering van de Vc 2000, zodat het beleid zoals dat op dat moment gold van toepassing is. Het beleid stelde toentertijd, zoals hierboven is uiteengezet, niet de voorwaarde dat moest zijn erkend dat de documenten vals waren. Verweerder heeft derhalve ten onrechte als uitgangspunt genomen dat er door eisers geen relevant tijdsverloop meer is opgebouwd na het bekend maken van de valsheid van de documenten en is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat eisers niet voldoen aan de eis dat sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop.
De rechtbank is voorts nog ten aanzien van eiser sub 2 van oordeel dat verweerder het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, nu verweerder niet is ingegaan op de vraag of de gebezigde contra-indicatie aan eiser kan tegengeworpen, nu zijn moeder deze stukken heeft ingebracht en eiser ten tijde van het inbrengen van deze stukken nog slechts 13 jaar oud was.
Voorzover eiser sub 2 heeft betoogd aanspraak te hebben op een verblijfsvergunning in verband met een medische behandeling hier te lande, overweegt de rechtbank dat verweerder ten onrechte op dit verzoek in bezwaar niet inhoudelijk heeft beslist en heeft betoogd dat deze aanspraak niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen en dat hiervoor een aparte aanvraag regulier dient te worden ingediend. Immers in de asielprocedure wordt ingevolge artikel 15a Vw (oud) niet alleen beslist over de toelating als vluchteling maar ook of er aanleiding is op andere gronden een vergunning tot verblijf te verlenen. In het besluit in primo heeft verweerder een beslissing op dit punt genomen. De wijze waarop een aanvraag dient te worden ingediend wordt bepaald door de regels die gelden ten tijde van de aanvraag.
Het besluit ten aanzien van eiser sub 2 is derhalve ook op dit punt onvoldoende voorbereid en komt ook hierom voor vernietiging in aanmerking.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep van eiser sub 1 ongegrond;
- verklaart het beroep van eiseres gegrond voorzover het gericht is tegen het gedeelte van de beschikking van 8 maart 2002 over de driejareneis en vernietigt dat gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep van eiser sub 2 gegrond voorzover het gericht is tegen het gedeelte van de beschikking van 8 maart 2002 over de driejareneis en over het aanvragen van een verblijfsvergunning voor een medische behandeling en vernietigt dat gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op ten aanzien van eiseres en eiser sub 2 nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep van eiseres en eiser sub 2 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres en eiser sub 2 ad 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres en eiser sub 2 dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. M.B.A. Mensink als griffier.
Afschrift verzonden: 28 november 2003