RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 03/17838 OVERIO
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1964, van Congolese nationaliteit,
gemachtigde: mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: E. Bervoets, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Eiser heeft op 1 februari 1994 verzocht om toelating als vluchteling. Nadat verweerder op 2 maart 2001 het bezwaar tegen zijn beslissing van 29 december 1999, waarbij aan eiser een vergunning is geweigerd op de grond van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag, ongegrond had verklaard, heeft eiser hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Voorts heeft eiser op 1 november 2000 verzocht om een vergunning tot verblijf bij echtgenote en kind. Bij beslissing van 2 maart 2001 heeft verweerder het verzoek van 1 november 2000 afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 23 maart 2001 een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 18 oktober 2002 (AWB 01/12188) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het beroep in de asielprocedure gegrond verklaard en voorts overwogen dat de overige stellingen van partijen bij deze stand van zaken geen bespreking behoeven.
Verweerder is opgedragen om met inachtneming van het bepaalde in die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het volledige procesverloop in alle procedures tot aan de zitting van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, op 6 september 2002 zij verwezen naar de uitspraak van die rechtbank.
Bij beschikking van 24 februari 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiser van respectievelijk 21 januari 2001 en 23 maart 2000 (opnieuw) ongegrond verklaard en het verzoek om een verblijfsvergunning driejarenbeleid niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 26 maart 2001 heeft eiser heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van 24 februari 2003.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 september 2003. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Het toetsingskader daarvoor wordt, voorzover het de asielprocedure betreft, bepaald door voormelde uitspraak van de rechtbank van 18 oktober 2002, en voor het overige door geschreven en ongeschreven rechtsregels.
Het door de rechtbank met betrekking tot artikel 1F aan verweerder aangereikte toetsingskader is tweeledig:
- In rechtsoverweging 9 oordeelt de rechtbank, zakelijk weergegeven, dat de motivering van verweerder te kort schiet, zowel met betrekking tot de vaststelling dat de Garde Civile (hierna te noemen GC) een organisatie was met een beperkt wreed doel als bedoeld in de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 28 november 1997 -de door verweerder aangehaalde bronnen wettigen deze conclusie niet- , alsook dat de mensenrechtenschendingen van de GC het karakter hadden van folteringen en zodanig wijdverspreid waren dat sprake is geweest van misdrijven tegen de menselijkheid.
- Aan de eenmalige verklaring van eiser in het aanvullend beroepschrift van 29 november 1995 kan niet een zodanig gewicht worden toegekend dat alleen op grond daarvan artikel 1F van het vluchtelingenverdrag op hem van toepassing kan worden geacht.
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit, ter staving van zijn stelling dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die vallen onder het bepaalde in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag, onder herhaling en inlassing van zijn eerdere besluit thans verwezen naar en geciteerd uit:
- het Country Report on Human Rights Practices van het US State Department van 1986,
- Reuter News van 30-1-1993,
- Zaire, repression or policy, a Human Rights Report , Lawyer Comittee 1990
- Zaire, a torture state, van Cecile Porta
- Le Dinausaure, le Zaire de Mobutu, van Colette Braeckman
- La désintegration de l’Armée Congolaise de Mobutu, van Colonel K.A. Meitho,
- Zaire, IRIN Briefing Part III van UN Dept. Of Humanitarian Affairs van 27-2-1997.
Voorts heeft verweerder, eveneens onder verwijzing naar en inlassing van zijn eerdere besluit, in het bestreden besluit nader geciteerd uit eisers eigen verklaringen, afgelegd respectievelijk in, opnieuw, het aanvullend beroepschrift van 30 november 1995, voorts de aanvullende gehoren van 28 april 1999 en 29 december 1999, de correcties en aanvullingen van 14 juni 1999 en het gehoor door de ACV op 13 november 2000. Verweerder leidt thans wederom uit de eigen verklaringen van eiser af dat de GC zich in de betreffende periode schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Deze hadden het karakter van folteringen en waren zodanig wijdverspreid of systematisch dat sprake is geweest van misdrijven tegen de menselijkheid. Tevens kan uit de eigen verklaringen worden afgeleid dat eiser vanaf 1990 op de hoogte was van de werkwijze (onder meer de executies), opvattingen en ideologie van de GC en desondanks tot 1993 voor de GC heeft gewerkt. Voorgaande overwegingen, aldus verweerder, leiden tot de conclusie dat het handelen van eiser valt onder artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag en hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen. Derhalve is op hem zowel artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag onder a als -waar de onderhavige misdrijven absolute niet-politieke misdrijven zijn- onder b van toepassing.
Eiser heeft in zijn beroepschrift, gestaafd met nadere stukken, zakelijk weergegeven betoogd dat nog immer niet de conclusie gewettigd is dat de GC een zodanige organisatie is geweest dat het enkele aldaar werkzaam zijn tot een misdrijf in de zin van artikel 1F kan leiden. Overigens heeft eiser onder dwang dienst genomen en stond het hem, nadat hij vanaf april 1990 een verslechtering in de werkwijze van de GC had waargenomen, gelet op de levensbedreigende risico’s voor hemzelf en zijn familie niet vrij om bij de GC te vertrekken. Dàt dit risico zeer reëel was blijkt uit het gegeven dat zijn broer een dag na eisers ontsnapping op 21 oktober 1993 in plaats van eiser uit het ouderlijk huis is weggehaald en gefolterd en na twee maanden, een week na zijn vrijlating, als gevolg daarvan is overleden, alsook dat zijn moeder is geslagen en zijn zwangere echtgenote en zijn zuster bij die gelegenheid zijn verkracht.
Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. … .
Volgens C1/5.13.3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het aan de Minister om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), wordt de “personal and knowing participation test” toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/ de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen, tenzij, aldus de circulaire, de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire.
Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder terughoudend dient te toetsen aan de bepaling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De betreffende bepaling vereist “serious reasons for considering that (…) he has committed a crime against peace, a war crime, or a crime against humanity (…)”. Paragraaf 149 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status van de UNHCR stelt dan ook dat “interpretation of these exclusion clauses must be restrictive”.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende:
Indien er -in het door de rechtbank Amsterdam aangereikte toetsingskader- van zou (kunnen) worden uitgegaan dat de GC een organisatie is geweest met een beperkt wreed doel, doet zich vervolgens de vraag voor of gesteld kan worden dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door deze organisatie gepleegde misdrijven.
Aan de hand van de “personal and knowing participation-test” is de rechtbank, met verweerder, van oordeel dat eiser op grond van zijn eigen verklaringen geacht mag worden er weet van te hebben gehad dat de GC in ieder geval vanaf april 1990 mensenrechtenschendingen pleegde, alsook dat hij hieraan persoonlijk heeft deelgenomen: in het aanvullend beroepschrift van 29 november 1995 verklaart eiser dat de GC vanaf april 1990 binnen het regime van Mobutu een andere taakstelling kreeg en dat hij vanaf mei 1990 problemen kreeg met de ideologie en taakstelling van de GC, alsook met het feit dat hij vele arrestaties verrichtte en daardoor medeverantwoordelijk was voor diverse executies. Bij het ACV gehoor van 13 november 2000 verklaart eiser opnieuw dat de GC mensenrechtenschendingen pleegde en bij aanvullend gehoor van 29 december 1999 verklaart hij, bij demonstraties te zijn ingezet om de boel te kalmeren.
In het in de Vc onder C1/5.13.3.3. geformuleerde beleid inzake de “knowing and personal participation-test” noemt verweerder, ter uitwerking van de voormelde significante uitzonderingen in een individueel geval, drie verweren die de betrokkene kan inbrengen, waardoor hij gevrijwaard kan worden van de individuele verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Genoemd worden: handelen op bevel van een meerdere of in officiële hoedanigheid, dwang en zelfverdediging.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij in 1988 is opgepakt bij een anti-regeringsdemonstratie en vervolgens onder dwang een militaire opleiding heeft moeten ondergaan. Verder heeft hij gesteld dat zijn kritische houding vanaf mei 1990 in december 1992 resulteerde in een detentie van een maand en in februari 1993 opnieuw in een arrestatie, waarna hij in het hoofdkwartier van de GC werd opgesloten in een zogenaamde dodencel.
Eiser trof aldaar zeventien medegevangenen aan. Bij zijn ontsnapping na 10 maanden waren er nog tien gevangenen over. Bij voormeld beroepschrift van 29 november 1995 –de rechtbank tekent hierbij aan dat er op dat moment nog geen sprake van was dat hem artikel 1(F) zou worden tegengeworpen heeft eiser terzake drie namen van medegevangenen genoemd, onder hen een luitenant-kolonel Mayobo Mokakoso. In een door eiser overgelegd schrijven van Amnesty International van 27 augustus 2003 wordt vermeld dat een brief van Amnesty International van 30 november 1993 relateert dat honderden soldaten sinds 1991 gevangen zijn genomen, verdacht van oppositie tegen Mobutu, waaronder een officier genaamd Luc Mayolo Mokakoso, met de rang van luitenant-kolonel, legertandarts van Mobutu en na zijn arrestatie in juni 1991 vastgehouden op het hoofdkwartier van de militaire inlichtingendienst te Kinshasa. De rechtbank acht aannemelijk dat het dezelfde persoon betreft.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld er van uit te gaan dat eiser inderdaad onder dwang heeft dienst genomen in de GC, doch dat hem vanaf april 1990 de voormelde “knowing and personal participation-test” kan worden tegengeworpen.
Aan de hand van deze, in het beleid van verweerder onder C1/5.13.3.3.1 Vc 2000 uitgewerkte test, is de rechtbank daarentegen van oordeel dat in redelijkheid gesteld kan worden dat de door verweerder erkende dwang waaronder eiser zijn werkzaamheden bij de GC is aangevangen, zich uitstrekt over de gehele periode waarin eiser, na april 1990, nog bij de GC is werkzaam geweest. Redengevend daarvoor acht de rechtbank
- het gegeven dat verweerder, laatstelijk ter zitting, de geloofwaardigheid van eisers relaas niet betwist;
- dit relaas de conclusie wettigt dat eiser zich, na de voormelde beleidsomslag bij de GC in april 1990, niet dan met onevenredig groot gevaar voor zijn en andermans leven(s) uit zijn dienstverband met de GC kon terugtrekken. Deze conclusie vindt steun in het gegeven dat eisers moeder, echtgenote en zuster reeds een dag na eisers ontsnapping zijn geslagen respectievelijk verkracht, voorts dat eisers broer alstoen in eisers plaats is meegenomen en gemarteld, waarna deze, in december 1993 vrijgelaten, een week later aan deze martelingen is overleden. Niet zonder belang acht de rechtbank tevens dat eisers verzet blijkbaar zo hoog is opgenomen door de autoriteiten dat zij hem in de zelfde dodencel hebben opgesloten als een kennelijk zeer belangrijk tegenstander van Mobutu.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het vorenstaande sprake van een zodanig significante uitzondering in eisers individuele geval dat op grond daarvan in redelijkheid niet kan worden gesteld dat aan de voorwaarden van de knowing en personal participation test is voldaan.
Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) aanhef onder a en b van het Vluchtelingenverdrag.
Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 Awb waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.E.Janssen, voorzitter, en mrs. H.Gorter en C. van Linschoten, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.Hoppenbrouwers als griffier.
De voorzitter en de griffier zijn buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op: 7 oktober 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 VW staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.