ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9321

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/42881, 03/42882
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag asiel met bijzondere omstandigheden en risico op onmenselijke behandeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 augustus 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Verzoeker, een Iraanse nationaliteit, had op 2 augustus 2003 een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Echter, de rechtbank heeft ook bijzondere omstandigheden in de zaak van verzoeker erkend, waaronder de beoordeling van een identiteitsboekje door de Koninklijke Marechaussee en de overgelegde overlijdensakte. Deze omstandigheden leidden de rechtbank tot de conclusie dat er een reëel risico bestaat op onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Iran, hetgeen bescherming biedt onder artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de bestreden beschikking niet op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en dat de asielaanvragen zich niet voor afdoening in het aanmeldcentrum leenden. Het beroep werd gegrond verklaard, en de rechtbank droeg de verweerder op om opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd een voorlopige voorziening getroffen die de uitzetting van verzoeker tot vier weken na de nieuwe beslissing verbood. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 03/42881 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 03/42882 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van:
A, geboren op [...] 1976, van Iraanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 2 augustus 2003 heeft verzoeker een herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 augustus 2003 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verzoeker heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist.
De openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2003. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen.
Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag een aantal documenten ten grondslag gelegd. Het eerste document betreft een overlijdensakte van verzoeker, afgegeven op 1 december 2000 door de Burgerlijke Stand. Het tweede document betreft verzoekers identiteitsboekje. Het derde document betreft een schrijven van justitie in Teheran d.d. 7 september 2000 aan de commandant opsporing van de ordedienst van Teheran. Laatstgenoemde wordt hierin verzocht om alle niet verdachte stukken die bij de huiszoeking in de woning op het adres B, [...]straat 12 te Teheran, in beslag zijn genomen, terug te geven aan de vader van verzoeker.
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht kan niet worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de overlijdensakte niet eerder heeft kunnen inbrengen. Op verzoeker rust een inspanningsverplichting om er alles aan te doen om aan documenten te komen. Hij had tijdens de eerste procedure contact moeten opnemen met zijn familie. Verzoeker heeft pas nadat zijn aanvraag is afgewezen contact opgenomen en navraag gedaan. Dit komt voor rekening en risico van verzoeker. Het schrijven van 7 september 2000 wordt door verweerder evenmin aangemerkt als een rechtens relevant novum. Verzoeker heeft verklaard dat hij na zijn vrijlating en voor zijn vertrek uit Iran twee tot drie uur in huis heeft verbleven. Verzoeker was derhalve in de gelegenheid om dit document mee te nemen en dit in de eerste procedure over te leggen. Ten aanzien van het overgelegde identiteitsboekje merkt verweerder op dat verzoeker ook dit document in de eerste procedure had kunnen inbrengen. De verklaring van verzoeker dat het identiteitsboekje ongeldig is gemaakt door middel van een rood kruis en stempels op de pagina’s verandert hier niets aan. Gelet op vorenstaande bestaat er voor verweerder geen aanleiding om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Verzoeker bestrijdt dit besluit en heeft daartegen het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft om toezending van de documenten gevraagd zodra hij van het bestaan afwist. Op het moment dat de overlijdensakte werd afgegeven was hij al uit Iran vertrokken. Volgens het gerechtelijk schrijven van 7 september 2000 moesten alle niet verdachte stukken worden teruggegeven en dit gebeurde aan de vader van verzoeker. Deze werd echter gearresteerd kort na verzoekers vertrek naar Nederland hetgeen verzoeker vernam via de vriendin van zijn zus. Verzoeker sprak na zes maanden telefonisch met deze vriendin. Zij bevestigde de arrestatie van verzoekers vader en vertelde dat zijn familie in de gaten werd gehouden en dat zijn moeder niet naar haar kon komen om te bellen. Verzoeker sprak zijn moeder pas toen hij al een jaar in Nederland verbleef. Tijdens dit emotionele gesprek werd niet over teruggave of afgifte van documenten gesproken. Verzoeker sprak zijn vader na diens vrijlating in juli 2002. Toen vernam hij van het bestaan van de documenten en verzocht hij om toezending hiervan. Dit was ten tijde van de eerste asielprocedure. De documenten werden via kennissen naar Nederland gebracht waarmee de nodige tijd was gemoeid. Verzoeker is van mening dat hij de stukken tijdig heeft opgevraagd en dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij ze in onderhavige procedure heeft overgelegd. Verzoeker was voor zijn vlucht naar Nederland op 13 november 2000 enkele uren in zijn ouderlijk huis. Hem is toen niet verteld dat er een gerechtelijk schrijven van 7 september 2000 voor zijn vader was ontvangen. Het identiteitsboekje is ten onrechte niet als novum beschouwd aangezien hem in de vorige procedure is tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen documenten ten aanzien van identiteit en reisverhaal heeft overgelegd. Het boekje kon verzoeker niet eerder overleggen. Verweerder heeft ten onrechte geen betekenis toegekend aan het ongeldig maken van dit document. Gelet op vorenstaande is verzoeker van mening dat verweerder zijn aanvraag inhoudelijk op inwilligbaarheid had moeten beoordelen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat verzoeker reeds eerder een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. De procedure die hierop volgde is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda van 18 februari 2003 (AWB 01/43728). Met deze uitspraak is in rechte komen vast te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Iran geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 2 augustus 2003 die thans ter beoordeling voorligt dient, gelet op het asielrelaas zoals verzoeker dat aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd, derhalve ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te worden beschouwd als nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 Awb is indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 Awb dient een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar en beroep wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijke beslissing en daarvoor een nieuwe aanvraag indient, nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en (b) van zodanig aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven.
Het bestuursorgaan is alsdan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en zo het de (herhaalde) aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Bij de beoordeling van de onderhavige herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling dient de rechtbank zich te beperken tot de vraag of verzoeker zich beroept op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
Verzoeker heeft aan zijn herhaalde aanvraag drie documenten ten grondslag gelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verzoeker hiermee -op zich zelf genomen- geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb naar voren heeft gebracht. De rechtbank kan zich voorts vinden in de argumenten die verweerder heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank neemt deze overwegingen over.
De vraag rijst echter of strikte toepassing van artikel 4:6 Awb, in het onderhavige geval strijd oplevert met artikel 3 van het Europese Verdrag inzake de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in haar uitspraak van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar versus Nederland (JV 1998/45), geoordeeld dat zelfs indien sprake is van een gedwongen terugkeer naar een land waar naar gesteld een risico bestaat op een met strijdige behandeling of bestraffing, in de regel moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels en termijnen, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. In haar uitspraak van 5 maart 2002 (JV 2002/125) heeft de AbRS onder verwijzing naar bovengemelde uitspraak van het EHRM geoordeeld dat slechts onder bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden noodzaak kan bestaan om deze regels niet tegen te werpen. De AbRS oordeelt voorts dat artikel 4:6 Awb een nationaalrechtelijke procedureregel is in voorbedoelde zin. Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat verweerder de werking van artikel 4:6 Awb slechts dan niet aan verzoeker had kunnen tegenwerpen, indien bijzondere, op de individuele zaak van verzoeker betrekking hebbende feiten of omstandigheden daartoe noopten. Verweerder kan in dat geval niet volstaan met het verwijzen naar de vorige afwijzende beschikkingen, doch dient dan een inhoudelijk oordeel te geven op de door verzoeker naar voren gebrachte stellingen.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van dergelijke bijzondere, op de individuele zaak van verzoeker betrekking hebbende feiten of omstandigheden. Als zodanig beschouwt de rechtbank de omstandigheid dat de Koninklijke Marechaussee het door verzoeker overgelegde identiteitsboekje als waarschijnlijk echt bevonden heeft en geconstateerd heeft dat dit document op alle bladzijden is voorzien van een rood kruis en een stempel met de tekst “opgeheven”, in samenhang met de omstandigheid dat verzoeker een overlijdensakte heeft overgelegd. Hiervan is geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of dit document echt is. Deze twee omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, wettigen, mede in het licht bezien van verzoekers asielrelaas, naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval reeds de vraag of terugkeer van verzoeker naar Iran wenselijk wordt geacht door de Iraanse autoriteiten. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder zich een inhoudelijk oordeel zal dienen te vormen over de aanwezigheid van een reëel risico op de blootstelling aan een onmenselijke behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden indien verzoeker zal moeten terugkeren naar zijn land van herkomst.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in casu het gestelde in artikel 4:6 Awb niet (meer) aan verzoeker mag worden tegengeworpen. Verweerder heeft ten onrechte onder verwijzing naar de in rechte onaantastbaar geworden beschikking de aanvragen van verzoeker afgewezen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikkingen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de asielaanvragen zich niet voor afdoening in het aanmeldcentrum leenden.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) heeft het indienen van een herhaalde aanvraag niet tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft. Gelet op hetgeen ten aanzien van het beroep is overwogen bestaat er aanleiding een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van het beroep:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier.
afschrift verzonden op: 27 augustus 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.