Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/30471 BEPTDN
AWB 02/79814 BEPTDN
Inzake : Stichting Nidos, gevestigd te Utrecht, eiseres, als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige A (hierna: de minderjarige), gemachtigde mr. B.F.Th. de Roos, advocaat te Breda,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.P. Bouma, ambtenaar ten departemente.
1. De minderjarige heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1991 en dat hij de Kongolese nationaliteit bezit. Hij verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in Nederland. Op 21 juni 2001 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Verweerder heeft op 14 februari 2002 de minderjarige schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. De minderjarige heeft op 18 maart 2002 zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 21 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van de minderjarige afgewezen. Bij schrijven van 15 april 2002 heeft de minderjarige tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
2. Tegen dat deel van het besluit van 21 maart 2002 dat ertoe strekt de minderjarige een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te onthouden heeft de minderjarige op 15 april 2002 bezwaar gemaakt. Op 4 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 18 oktober 2002 heeft de minderjarige beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 oktober 2002.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
4. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 2 september 2003. De minderjarige is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 1A, aanhef en onder 2, Vluchtelingenverdrag van 1951 wordt, voor zover hier van belang, onder een vluchteling verstaan elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e Vw 2000, luidt als volgt:
Onze Minister is bevoegd:
e. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Artikel 3.56 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) luidt –voorzover hier van belang – als volgt:
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
Het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) in hoofdstuk C2/7 en C5/24. Hierin staat onder meer vermeld dat om te bepalen of bij terugkeer de aanwezigheid van adequate opvang noodzakelijk is, moet worden bepaald of aannemelijk is dat de minderjarige zich zelfstandig kan handhaven. De volgende indicatoren zijn daarbij van belang:
a. de leeftijd van betrokken alleenstaande minderjarige vreemdeling en
b. de omstandigheden die zijn gelegen in de persoon van de jongere.
ad a: zelfstandigheid wordt niet tegengeworpen indien de alleenstaande minderjarige vreemdeling ten tijde van de beslissing jonger is dan zestien jaar.
ad b: indien de vreemdeling ten tijde van de beslissing zestien jaar of ouder is, is van belang of uit overige omstandigheden, die in de persoon zelf zijn gelegen, aannemelijk is dat hij zich zelfstandig kan handhaven in het buitenland, gerelateerd aan ter plaatse geldende normen. Hiervan is sprake indien de betrokkene voor zijn komst naar Nederland voor zichzelf heeft gezorgd. Dit kan blijken uit het feit dat de betrokkene in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan werk had en/of op zichzelf woonde en niet aannemelijk is dat dit serieuze problemen heeft opgeleverd, noch dat serieuze problemen te verwachten zijn. Het moet voorts gaan om werkzaamheden waarvan in redelijkheid mag worden verwacht dat een minderjarige die weer oppakt.
Onder adequate opvang wordt verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene vinden. Deze kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten.
2. De minderjarige heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Hij heeft gesteld dat zijn beide ouders, genaamd B en C, overleden zijn. Hij is samen met zijn minderjarige zusje D naar Nederland gereisd. Zij werden begeleid door E, een vriendin van hun overleden moeder. Op 6 mei 2000 zijn zij in Nederland aangekomen. Het zusje werd achtergelaten op Schiphol en de minderjarige werd meegenomen door E. Hij heeft ongeveer een jaar bij haar verbleven. Na dit jaar heeft zij de minderjarige achtergelaten op een vliegveld en is vertrokken.
In beroep is aangevoerd dat het door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individueel ambtsbericht van 29 november 2001 inzake de minderjarige en zijn zusje D (kenmerk DPV/AM-743626) geen deugdelijke basis biedt om te beoordelen of er in het land van herkomst adequate opvang is voor de minderjarige. De contactpersoon van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft nagelaten de openbare registers te raadplegen. Derhalve is er onvoldoende duidelijkheid over de familieband tussen de minderjarige en B. Verder is de minderjarige – in weerwil van het gewijzigde beleid voor de afdoening van asielaanvragen van minderjarigen - niet gehoord omtrent zijn asielmotieven. De enkele verwijzing naar de leeftijd van de minderjarige is onvoldoende voor de conclusie dat hij geen asielmotieven heeft. De verwijzing naar het asielrelaas van F, de oudere broer van de minderjarige, snijdt geen hout daar F zijn land van herkomst op een eerder tijdstip heeft verlaten dan de minderjarige.
Ter zitting is voorts aangevoerd dat het oude beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s), neergelegd in de Vc 1994, hoofdstuk B.17, had dienen te worden toegepast, net zoals bij afhandeling van de aanvraag van het zusje van de minderjarige. De beide minderjarigen zijn immers samen Nederland binnen gekomen. Het is derhalve onredelijk om ten aanzien van de minderjarige een ander beleid toe te passen dan ten aanzien van zijn zusje.
Voorts zijn er tegenstrijdigheden tussen het individueel ambtsbericht inzake de minderjarige en zijn zusje enerzijds en het over hun oudere broer F uitgebrachte individueel ambtsbericht van 4 december 2001 (kenmerk DVP/AM-741374) anderzijds. Bovendien loopt de REK check van beide ambtsberichten uiteen. Er had nader onderzoek moeten volgen teneinde helderheid te verkrijgen.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de minderjarige niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beleid zoals neergelegd in de Vc 2000 van toepassing is. De aanvraag van de minderjarige dateert van hetzij juni 2001, hetzij september 2001, maar hoe dan ook van vóór TBV 2001/33. Met ingang van TBV 2001/33 in november 2001 is pas bepaald dat met ingang van een nader vast te stellen tijdstip ama’s onder de leeftijd van 12 jaar nader zullen worden gehoord. De minderjarige valt niet dit nieuwe beleid. Vóór november 2001 werden ama’s onder de 12 jaar nooit nader gehoord, omdat aangenomen werd dat zij geen asielmotieven hadden. Verweerder is voorts van mening dat de beide individuele ambtsberichten elkaar niet ”bijten”. B wil zelf niets zeggen. Hij is òf de vader van de minderjarige òf zijn opa, maar in beide gevallen is er adequate opvang voor de minderjarige in zijn land van herkomst.
4. De rechtbank zal eerst het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag van de minderjarige behandelen.
Ten aanzien van de stelling dat de minderjarige ten onrechte niet nader is gehoord omtrent zijn asielmotieven overweegt de rechtbank het volgende.
Voor beoordeling van deze grief is het van belang te bepalen welk beleid op de aanvraag van toepassing is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiertoe aansluiting dient te worden gezocht bij de datum van de aanvraag. De rechtbank gaat uit van 21 juni 2001 als datum aanvraag. Op deze datum was van kracht het op 1 april 2001 in werking getreden beleid, neergelegd in de hoofdstukken C2/7 en C5/24 van de Vc 2000. Met dit beleid was – althans voor zover hier van belang - geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het voor 1 april 2001 geldende beleid, vervat in TBV 2000/30 van 29 december 2000. Dit TBV vloeide voort uit de “Beleidsnota alleenstaande minderjarige asielzoekers” van 24 maart 2000, waarin een nieuw beleidskader voor de toelating en opvang van ama’s werd geboden.
Paragraaf 3.7.8 van de Beleidsnota alleenstaande minderjarige asielzoekers heeft als opschrift “Horen AMA’s jonger dan twaalf jaar” en luidt als volgt:
“Alleenstaande minderjarige vreemdelingen die jonger zijn dan twaalf jaar en een asielaanvraag hebben ingediend worden thans niet gehoord. Veelal wordt hen direct een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere toelatingsbeleid voor minderjarigen verleend. Indien zij doorprocederen voor de A-status, moeten zij alsnog worden gehoord. (…)
Wij menen dat het horen zelf in beginsel in het belang van deze categorie minderjarigen is. Het horen stelt de minderjarige vreemdeling immers in de gelegenheid zijn specifieke relaas en achtergronden naar voren te brengen. Eerst op basis van die tijdens het nader gehoor verkregen informatie kan een zorgvuldige beslissing worden genomen, waarbij rekening is gehouden met het belang van de minderjarige.
Vanzelfsprekend zal hierbij een balans gevonden moeten worden tussen de wenselijkheid meer informatie te hebben over deze groep asielzoekers en de individuele belangen van het kind. Dit betekent dat kinderen jonger dan twaalf jaar kunnen worden gehoord tenzij zwaarwegende belangen, in de persoon van het kind gelegen, zich daartegen verzetten. Hierbij zal bijzondere aandacht worden besteed aan de extra waarborgen die het horen van deze categorie minderjarigen met zich brengt.”
In hoofdstuk C5/24 van de Vc 2000, regelende de procedure van alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen, staat vermeld dat voor ama’s die een asielaanvraag indienen grotendeels dezelfde regelgeving geldt als voor andere asielzoekers. Waar afgeweken wordt van de normale procedure wordt hiervan melding gemaakt. De rechtbank stelt vast dat nergens in hoofdstuk C5/24 Vc 2000 is bepaald dat asielzoekers jonger dan 12 jaar nooit nader worden gehoord.
Wel staat in hoofdstuk C5/24.4.2 Vc 2000 vermeld dat, indien niet op verantwoorde en zorgvuldige wijze binnen de aanmeldcentrumprocedure kan worden vastgesteld dat de minderjarige niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel, hij wordt doorverwezen naar een opvanglocatie.
De rechtbank stelt vast dat het beleid van verweerder in overeenstemming is met hetgeen in het Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status van de UNHCR, uitgave 1992, is opgenomen in de paragrafen 213 tot en met 219 met betrekking tot de beoordeling van asielaanvragen van alleenstaande minderjarigen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de klacht dat de minderjarige nader had moeten worden gehoord over zijn asielmotieven gegrond is. In het op de onderhavige aanvraag toepasselijke beleid is niet opgenomen dat van horen van minderjarigen onder de twaalf jaar (categorisch) wordt afgezien. De beleidsnota waarvan dit beleid een uitvloeisel is geeft integendeel als uitgangspunt dat ama’s worden gehoord, tenzij zwaarwegende belangen, in de persoon van het kind gelegen, zich daartegen verzetten. Niet gebleken is dat dergelijke zwaarwegende belangen in het onderhavige geval ten grondslag hebben gelegen aan het afzien van een nader gehoor. Bovendien staat de praktijk om minderjarigen jonger dan twaalf jaar nooit nader te horen op gespannen voet met de in hoofdstuk C5/24.4.2 Vc 2000 opgenomen verplichting van verweerder om (ook) ten aanzien van deze categorie asielzoekers op verantwoorde en zorgvuldige wijze te beslissen of zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
Het voorgaande klemt temeer, daar in het onderhavige geval niet alleen ten onrechte is afgezien van het nader horen van de minderjarige, doch eveneens in strijd is gehandeld met de in hoofdstuk C5/24.3.1 Vc 2000 opgenomen verplichting van verweerder om, indien geen twijfel bestaat over het feit dat de betrokken asielzoeker alleenstaand en minderjarig is, contact op te nemen met de voogdij-instelling De Opbouw. In het onderhavige geval is de asielaanvraag eerst achteraf formeel bekrachtigd door de voogdij-instelling. Ten tijde van de aanvraag noch tijdens het eerste gehoor was er een advocaat of een zaakwaarnemer aanwezig die zich om de minderjarige bekommerde. Dit materiële gebrek is nimmer gerepareerd, terwijl het toch voor de hand lag dit alsnog te doen door de minderjarige, nadat hij onder voogdij was gesteld, nader te horen.
Gelet op al het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat er geen zorgvuldige beslissing op de asielaanvraag van de minderjarige tot stand is gekomen. Niet valt in te zien waarom nimmer is gevraagd naar de redenen van de minderjarige om te vertrekken uit zijn land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft de jonge leeftijd van de minderjarige niet in de weg te staan aan een asielaanvraag, er kan bijvoorbeeld sprake zijn van traumata. Het beroep is derhalve gegrond. De overige beroepsgronden kunnen onbesproken blijven.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van de minderjarige tegen het besluit van verweerder hem een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ te onthouden is eveneens gegrond. Aan een beslissing omtrent een aanspraak op deze reguliere verblijfsvergunning komt verweerder immers pas toe nadat (op zorgvuldige wijze) is vastgesteld dat de minderjarige niet in aanmerking komt voor een vergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij met de minderjarige van oordeel is dat de individuele ambtsberichten inzake de minderjarige en zijn zuster en inzake hun broer F, in onderling verband gelezen, onvoldoende duidelijkheid bieden en dat zij verweerders standpunt in de bestreden beslissing dat de vader van de minderjarige nog leeft niet zonder meer kunnen dragen.
8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met artikel 3:46 en 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. De beroepen zijn derhalve gegrond.
10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die de minderjarige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). (Aangezien ten behoeve van de minderjarige een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden)
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder de minderjarige nader dient te horen en nieuwe besluiten neemt met in achtneming van het vorenoverwogene;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2003, in tegenwoordigheid van mr. I.F.A.M. Quaedvlieg, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.