ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8991

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/54541, 02/54543
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Klein Egelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde categoriaal beschermingsbeleid Irak en rechtmatigheid verblijfsvergunningen

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, op 3 november 2003, zijn eisers A, B en hun dochter C, allen van Iraakse nationaliteit, in beroep gegaan tegen besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die hun aanvragen voor verblijfsvergunningen niet hadden ingewilligd. De rechtbank behandelt de vraag of de besluiten van de minister rechtmatig zijn, met name in het licht van het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak. Dit beleid werd op 20 november 2003 beëindigd, maar eisers stellen dat er eerder, op 9 april 2002, een ambtsbericht was dat aanleiding gaf tot het voeren van een dergelijk beleid. De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid het categoriaal beschermingsbeleid heeft kunnen beëindigen en dat de stellingen van eisers niet voldoende zijn om aan de juistheid van de ministeriële besluiten te twijfelen. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving, in dit geval de Vreemdelingenwet 2000, bepaalt dat het recht dat geldt op het moment van de beslissing moet worden toegepast. Dit betekent dat de aanvragen van eisers onder de nieuwe wet zijn beoordeeld, wat hun procesbelang ondermijnt. De rechtbank concludeert dat de eisers geen recht hebben op de door hen gevraagde verblijfsvergunningen en verklaart hun beroep ongegrond, voor zover het gericht is tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen. De rechtbank bevestigt dat de ingangsdatum van de vergunningen op 25 november 2002 is vastgesteld, wat in overeenstemming is met het beleid van de minister.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: Awb 02/54541 en 02/54543
Datum uitspraak: 3 november 2003
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1968,
B,
geboren op [...] 1973,
eisers en
hun dochter C,
geboren op [...] 2000,
eiseres,
allen van Iraakse nationaliteit,
gemachtigde mr. J.J. Eizenga,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. B.F.Th. de Moor.
Het procesverloop
Op 27 april 2000 hebben eisers toelating als vluchteling gevraagd. Bij besluiten van 30 april 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eisers hebben daartegen op 1 mei 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 10 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 15 juli 2002 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Bij besluiten van 14 maart 2003 heeft verweerder de besluiten van 10 juli 2002 ingetrokken en de aanvragen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 ingewilligd. Daarbij is voorts aan eiseres een verblijfsvergunning asiel verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Bij brief van 7 april 2003 is namens eiseres beroep ingesteld tegen dat besluit en hebben eisers hun beroep gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 mei 2003 heeft de rechtbank de beroepen met toe-passing van artikel 8:54 van de Awb gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eisers en eiseres hebben daartegen op 26 mei 2003 verzet gedaan.
Bij uitspraak van 14 juli 2003 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en verstaan dat de uitspraak van 22 mei 2003 vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 september 2003. Eisers en eiseres zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
Ten aanzien van het beroep van eisers:
1. Het beroep wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 14 maart 2003, aangezien eisers zich op het standpunt hebben gesteld dat verweerder niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren.
2. Eisers hebben onder meer betoogd dat zij ten onrechte niet op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c, van de Vw 2000 in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In zoverre is het beroep bij gebrek aan procesbelang niet ontvankelijk. Daartoe is het volgende redengevend.
3. Een belanghebbende kan bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
4. Eisers kunnen, hangende de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen, door het instellen van beroep in beginsel niet in een gunstiger positie geraken voor zover dat beroep betrekking heeft op de vraag of de verblijfsvergunning niet op een andere grond had behoren te worden verleend dan thans is gebeurd. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2002 (JV 2002/153). Eisers hebben gelet op het navolgende geen omstandigheden aangevoerd op basis waarvan moet worden geoordeeld dat zulks in hun geval anders is.
5. Eisers hebben gesteld dat verweerder het oude recht had dienen toe te passen bij het nemen van de besluiten op bezwaar omdat de aanvragen zijn gedaan onder vigeur van de Vreemdelingenwet (Vw). Onder die wet bestond belang bij ‘doorprocederen’. Daarom bestaat ook belang bij het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van de thans bestreden besluiten voor zover de aanvraag daarin niet op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c, van de Vw 2000 is ingewilligd, aldus eisers.
Dat standpunt kan niet worden gevolgd. Reeds niet omdat het miskent dat het feit dat op bezwaar is beslist nadat de Vw 2000 in werking getreden was, met zich brengt dat het in die wet vervatte materiële recht moest worden toegepast bij het nemen van die besluiten. Zulks is weliswaar niet expliciet bepaald in hoofdstuk 9 van de Vw 2000 maar vloeit voort uit de onmiddellijke werking van de Vw 2000, in samenhang met de algemene hoofdregel van bestuursrecht dat in bezwaar wordt beslist aan de hand van het ten tijde van die beslissing geldende recht (zie de uitspraak van deze nevenzittingsplaats van de rechtbank van 30 januari 2002, JV 2002/103). Dat onder de Vw belang bestond bij ‘doorprocederen’ en de aanvragen onder die wet zijn gedaan en in primo zijn afgewezen, betekent derhalve niet dat een dergelijk belang ook thans bestaat.
6. Eisers hebben verder gesteld dat het onverantwoord is dat geen oordeel wordt gegeven over de lange periode tussen hun aanvragen en de datum waarop zij vanwege de inwilligende besluiten in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning. De wetgever heeft dit gevolg niet voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat aan dit standpunt evenmin procesbelang kan worden ontleend, omdat het niet afdoet aan (de motivering van) het in de uitspraken van de afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 28 maart 2002 en 22 november 2002 (respectievelijk JV 2002/153 en JV 2003/17) vervatte oordeel dat de asielzoeker die een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft gekregen geen belang heeft om door te procederen teneinde een vergunning te krijgen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000. Dat evenbedoelde periode in laatstgenoemde zaak 6½ maand bedroeg en in onderhavige zaak 2½ jaar, is gelet op deze uitspraken geen rechtens relevant onderscheid.
7. Eisers kunnen voorts niet worden gevolgd in hun stelling dat de artikelen 3 en 16 van het Vluchtelingenverdrag (in de zin van artikel 1, aanhef en onder k, van de Vw 2000) een inhoudelijke beoordeling van hun aanspraken op inwilliging van hun aanvragen op grond van dat verdrag vereisen en om die reden procesbelang zou bestaan.
Het Vluchtelingenverdrag schept geen recht op statusbepaling en stelt evenmin eisen aan de wijze waarop nationale procedures ter vaststelling van Vluchtelingschap zijn ingericht. Het Vluchtelingenverdrag verbiedt in artikel 33 wel dat Vluchtelingen worden uitgezet. Uitzetting is als gevolg van de besluiten van 14 maart 2003 echter niet aan de orde. Voor zover verweerder in de toekomst besluit dat die bepaling bij gedwongen terugkeer niet zal worden geschonden is gegarandeerd dat dat besluit in rechte kan worden aangevochten. Alsdan zal blijken of eisers aan de artikelen 3 en 16 van het Vluchtelingenverdrag rechten kunnen ontlenen.
8. Met hun standpunt dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat hun aanspraken wel volledig zouden zijn beoordeeld indien tijdig en vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 in bezwaar zou zijn beslist, miskennen eisers dat hun zaak juist in die essentiële omstandigheid verschilt van die andere zaken, en om die reden van gelijke gevallen en derhalve van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is. Aan de gestelde schending van artikel 14 (en 13) van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, alsmede van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, kunnen eisers derhalve evenmin procesbelang ontlenen. Het stond eisers overigens vrij rechtsmiddelen aan te wenden tegen het overschrijden van de beslistermijn. Dat hebben zij niet gedaan.
9. De enkele omstandigheid dat eisers mogelijk in een nadeliger bewijspositie verkeren indien hun gestelde rechten op inwilliging van hun aanvragen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c, van de Vw 2000 op een later moment in rechte worden getoetst, vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om procesbelang aan te nemen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de afdeling bestuursrecht van de Raad van State geacht kan worden dit gevolg in eerdergenoemde uitspraken te hebben meegewogen.
10. Dat eisers door het instellen van beroep, voor zover zij daarin opkomen tegen het niet inwilligen van hun aanvragen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c, van de Vw 2000, in een gunstiger positie kunnen geraken is gelet op het voorgaande niet gebleken. Het beroep van eisers op de uitspraak van deze rechtbank van 14 februari 2003 (NAV 2003/132) kan daaraan niet afdoen. Reeds niet, omdat de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 26 juni 2003 (aangehecht) een uitspraak van de rechtbank van gelijke strekking heeft vernietigd en het onderliggende beroep alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard.
11. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat eisers later, indien zij daarbij wel belang hebben, alsnog in rechte kunnen opkomen tegen het eventueel niet inwilligen van hun aanvragen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c, van de Vw 2000. Daarom is van rechtsweigering in de zin van artikel 13 van de Wet algemene bepalingen naar haar oordeel geen sprake.
12. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen dient het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van verweerder eisers geen vergunning tot verblijf op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 te verlenen, niet ontvankelijk te worden verklaard.
13. Eisers hebben wel belang bij het gevraagde oordeel over de rechtmatigheid van de ingangsdatum van hun verblijfsvergunningen, nu die datum samenhangt met de grond waarop de vergunningen zijn verleend.
14. In zoverre zal de rechtbank ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen - toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
15. Aan eisers is met ingang van 25 november 2002 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, omdat verweerder op, en met ingang van die datum heeft besloten voor Iraakse asielzoekers, geboren in Centraal-Irak een categoriaal beschermingsbeleid te voeren.
16. Eisers hebben betoogd dat met ingang van:
- 20 november 1998, de datum waarop een eerder categoriaal beschermingsbeleid inzake Irak is beëindigd, dan wel
- 9 april 2002, de datum waarop de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht over Irak uitbracht, waarin de omstandigheid is vermeld op grond waarvan verweerder thans een categoriaal beschermingsbeleid voert,
een categoriaal beschermingsbeleid was geïndiceerd en zij derhalve vanaf 27 april 2000 (de datum waarop zij onderhavige aanvragen indienden) dan wel 9 april 2002 in het bezit van de verblijfsvergunningen hadden moeten worden gesteld.
17. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, ter motivering van de ingangsdatum van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, in zijn daartoe strekkend besluit in beginsel kan volstaan met een verwijzing naar zijn beleidsbeslissing om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Voorts komt hem bij de beantwoording van de vraag of en zo ja vanaf welk moment een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd zal worden een grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toe welke door de rechtbank slechts terughoudend kan worden getoetst in dier voege dat uitsluitend ter beoordeling staat of verweerder van de hem toekomende bevoegdheid geen kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt.
18. Gelet op het hierboven vermelde toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eisers met ingang van 25 november 2002 in het bezit te stellen van verblijfsvergunningen. Daartoe overweegt zij als volgt.
19. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 september 1999 (JV 1999/240) reeds geoordeeld dat verweerder zijn beleid van categoriale bescherming met ingang van 20 november 1998 in redelijkheid heeft kunnen beëindigen.
Eisers hebben gesteld dat de Noord-Iraakse autoriteiten reeds op laatstgenoemde datum de voorwaarden aan toegang stelden op grond waarvan verweerder op 25 november 2002 tot het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid heeft besloten. Daartoe hebben zij gewezen op een notitie van VluchtelingenWerk Nederland, van april 2003, waarin informatie van onder meer drs. R. Zuidema, verbonden aan het ‘Internationaal Netwerk van Locale Initiatieven t.b.v. Asielzoekers’ en de heer B. Jaf, vertegenwoordiger van de ‘Kurdistan Regional Government’ (KRG) en de ‘Koerdistaanse Democratische Partij’ (KDP), is verwerkt.
Blijkens zijn brief van 9 april 2002 (met als kenmerk: DPV-AM/119-02), dat als een deskundigenadvies aan verweerder moet worden aangemerkt, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op die datum “recentelijk (…) aanwijzingen [gekregen] dat het standpunt van de KDP/KRG nader zou zijn bepaald”. In samenhang gelezen met de rest van die brief, begrijpt de rechtbank deze passage aldus, dat de Minister van Buitenlandse Zaken tussen november 2001 en 9 april 2002 de informatie heeft bereikt dat de KDP/KRG, in aanvulling op het tot november 2001 ingenomen positieve standpunt van die partij over terugkeer van in Nederland uitgeprocedeerde asielzoekers, na november 2001 onder meer als voorwaarde voor toelating van die personen is gaan stellen dat zij niet afkomstig zijn uit Centraal- en/of Zuid-Irak. Verweerder heeft, blijkens zijn brief aan de Tweede Kamer der Staten Generaal van 21 mei 2002, juist in dat gewijzigde standpunt aanleiding gezien een vertrekmoratorium in te stellen voor asielzoekers geboren in Centraal-Irak.
De door eiser ingebrachte informatie vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de inhoud van de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken. Daarbij neemt zij in aanmerking dat aan het standpunt van de KDP/KRG zoals dat tegenover de Minister van Buitenlandse Zaken is geuit, een groter gewicht toekomt dan aan de wijze waarop het standpunt door de heer B. Jaf aan R. Zuidema is verwoord. Daarom bestaat geen grond terug te komen op haar oordeel, zoals dat in eerdergenoemde uitspraak is gegeven. Gelet daarop heeft verweerder eisers niet met ingang van 27 april 2000 in het bezit hoeven stellen van hun verblijfsvergunningen.
20. Er bestaat voorts geen aanleiding kennelijk onredelijk te achten dat verweerder eerst met ingang van 25 november 2002 en niet met terugwerkende kracht vanaf 9 april 2002 een categoriaal beschermingsbeleid voert.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat argumenten bestaan op grond waarvan verweerder op 25 november 2002 ook ervoor had kunnen kiezen het categoriaal beschermingsbeleid met terugwerkende kracht te voeren vanaf 9 april 2002, verweerders keuze om dat niet te doen niet kennelijk onredelijk maakt. De argumenten die eisers hebben aangevoerd zijn onvoldoende zwaarwegend om verweerders keuze niet te kunnen billijken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de periode tussen de datum waarop verweerder bekend raakte met de veranderde opstelling van de KDP/KRG en de datum waarop (en met ingang waarvan) hij uiteindelijk heeft besloten een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, niet onredelijk lang kan worden geacht.
21. Het beroep is derhalve ongegrond, voor zover het de rechtmatigheid betwist van de datum met ingang waarvan de verblijfsvergunningen zijn verleend.
Ten aanzien van het beroep van eiseres:
22. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met ingang van haar geboortedatum recht heeft een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
23. Eiseres heeft belang bij het gevraagde oordeel over de rechtmatigheid van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, nu die datum samenhangt met de grond waarop de vergunning is verleend.
24. Niet is betwist dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van eiseres afhankelijk is van, en gelijk aan de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen van haar ouders. Verweerder heeft die datum gelet op het voorgaande op 25 november 2002 kunnen stellen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder eiseres niet in redelijkheid met ingang van die datum een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft kunnen verlenen. Het beroep is derhalve ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in beide beroepen geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep van eisers ongegrond, voor zover het is gericht tegen de ingangsdatum van hun verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
verklaart hun beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep van eiseres ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de rechter
w.g. van den Berg w.g. Klein Egelink
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 4 november 2003 ?