Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 02/44076
Datum uitspraak: 29 augustus 2003
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1962,
van Russische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. H.F.J.L. van Pelt,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. N.B. de Neef.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 26 juli 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 7 juni 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 juni 2003. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder terecht artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag) op eiser van toepassing heeft geacht.
3. Artikel 1F van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Verdrag neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Dit beleid komt, voor wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”). Onder “personal participation” wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. In voormeld beleid worden de situaties beschreven waarin sprake is van ‘personal participation’. In het onderhavige geschil is de volgende situatie van belang: indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
De standpunten van partijen
5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft zijn standpunt als volgt gemotiveerd. Ingevolge hoofdstuk C1/13.3 van de Vc 2000 wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag.
Eiser heeft van december 1994 tot augustus 1996 deel uitgemaakt van een patrouillebrigade van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In die periode was sprake van een intern gewapend conflict tussen het Russische leger en het Tsjetsjeense rebellenleger. Als pelotonscommandant is eiser betrokken geweest en derhalve medeplichtig bij de etnische zuivering onder Tsjetsjenen in het dorp Samashki in april 1995. Die zuivering is gepaard gegaan met moord en marteling van afgevoerde gevangenen, hetgeen te kwalificeren is als oorlogsmisdrijven dan wel ernstige mensenrechtenschendingen. Eiser kan voor evenvermelde misdrijven individueel verantwoordelijk worden gehouden, omdat hij, gelet op zijn verklaringen en de algemeen bekende informatie over de Russische acties in Tsjetsjenië, wist dan wel behoorde te weten dat de zuiveringsactie in Samashki gepaard zou gaan met ernstige mensenrechtenschendingen (“knowing participation”) en hij op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven (“personal participation”).
Uit diverse openbare bronnen (onder andere Human Rights Watch en Amnesty International) is gebleken dat door Russische troepen in april 1995 tegen de bevolking van Samashki ernstige mensenrechtenschendingen zijn gepleegd. Eiser heeft verklaard dat hij van tevoren van de compagniecommandant had gehoord dat het dorp Samashki gezuiverd zou gaan worden. Bij de actie in Samashki was hij met zijn peloton verantwoordelijk voor de afgrendeling van het dorp van de buitenwereld door de noordelijke toegangsweg tot het dorp af te zetten. Eiser en zijn peloton moesten ervoor zorgen dat niemand uit het dorp kon vluchten en de mensen zonder juiste papieren overbrengen naar een filtratiekamp. Eiser heeft derhalve de gepleegde misdrijven direct gefaciliteerd.
Verweerder komt dan ook tot de conclusie dat artikel 1F van het Verdrag op eiser van toepassing is, zodat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en er geen rechtsgrond bestaat voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Krachtens artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden opgesomd in artikel 29 van de Vw 2000.
6. Eiser heeft daartegen het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat bij hem geen sprake was van “knowing participation” bij de zuiveringsactie van het Russische leger in dorp Samashki. Eiser was immers niet werkzaam voor een onderdeel van het Russische leger, dat op systematische en/of grote schaal artikel 1F misdrijven heeft gepleegd, nu eiser deel heeft uitgemaakt van een patrouillebrigade van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, die slechts incidenteel opdrachten heeft uitgevoerd voor het Russische leger. Eiser wist niet en had ook niet kunnen weten dat in Samashki ernstige mensenrechtenschendingen zouden gaan plaatsvinden, omdat daar geen aanleiding toe was. Eiser was op dat moment niet bekend met het rapport van Human Rights Watch van 28 februari 1995 en volgens openbare bronnen is het gebeuren in Samashki het ernstigste geval in het conflict Tsjetsjenië. Eiser wist wel dat het om een zuiveringsactie zou gaan, maar wist niet wat er precies zou gebeuren. Hij heeft pas later van de ernstige mensenrechtenschendingen kennis genomen.
Voorts is er geen sprake van “personal participation”, omdat hij de eerdergenoemde misdrijven niet direct heeft gefaciliteerd. Immers, eiser heeft niet in wezenlijke mate bijgedragen aan het mogelijk maken van de misdrijven. Hij heeft bij de zuiveringsactie, waarbij eiser in de veronderstelling was dat de stad uitgekamd zou worden op terroristen,
slechts een weg afgesloten om mensen te verhinderen het dorp te verlaten. Verder is het twijfelachtig of de misdrijven niet op dezelfde wijze zouden zijn gepleegd indien de weg niet was afgesloten. Immers, feitelijk heeft niemand geprobeerd langs die weg te ontkomen.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de zuiveringsactie van het Russische leger in april 1995 in Samashki aangemerkt dient te worden als een oorlogsmisdrijf, begaan tijdens een intern gewapend conflict, dan wel een misdaad tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
8. Thans dient beoordeeld te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven die door de Russische strijdkrachten in Samashki zijn gepleegd. Zoals reeds is overwogen, heeft verweerder aan zijn beleid de “personal and knowing participation test” ten grondslag gelegd. Eiser heeft dit beleid als zodanig niet betwist. Mitsdien spitst de beoordeling zich toe op twee deelvragen, namelijk of eiser wist of had behoren te weten dat het Russische leger voormelde misdrijven beging (“knowing participation”) en of eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven (“personal participation”).
9. Eiser heeft verklaard dat hij nog voor de zuiveringsactie had gehoord dat het dorp gezuiverd zou worden van de rebellen. Eiser betwist echter dat hij ervan op de hoogte was dat de zuiveringsactie gepaard zou gaan met oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Hij hoefde slechts een toegangsweg tot het dorp af te sluiten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat uit eisers verklaringen, in samenhang bezien met de algemene informatie over de Russische acties in Tsjetsjenië, is af te leiden dat eiser reeds in april 1995 op de hoogte was dan wel had moeten zijn dat de zuivering van het dorp Samashki door het Russische leger gepaard zou gaan met excessief geweld in de vorm van ernstige mensenrechtenschendingen. Reeds vóór de zuiveringsactie in april 1995 was er voldoende algemene informatie dat het Russische leger acties uitvoerde in Tsjetsjenië en dat die acties in het algemeen en de zuiveringsacties in het bijzonder gepaard gingen met ernstige mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdrijven, waarvan burgers het slachtoffer werden. Verweerder heeft in dat verband terecht gewezen op het rapport van Human Rights Watch van 28 februari 1995 waarin is gerapporteerd over diverse schendingen van mensenrechten en handelingen die in strijd zijn met Geneefse Conventies. Hieruit is af te leiden dat de feiten over het optreden van het Russische leger tegen burgers algemeen bekend moeten zijn geweest bij de bevolking in die regio, met inbegrip van eiser. Voor eiser geldt bovendien dat zijn patrouillebrigade van het Ministerie van Binnenlandse Zaken al langer samenwerkte met het Russische leger en dat hij rechtstreeks bevelen kreeg van het Russische leger, waardoor hij op de hoogte moet zijn geweest van de reputatie van het Russische leger.
10. Voorts heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan de door het Russische leger gepleegde mensenrechtenschendingen, in die zin dat eiser deze schendingen direct heeft gefaciliteerd. Eiser heeft verklaard dat hij bij de zuiveringsactie in Samashki met zijn peloton de noordelijke toegangsweg tot Samashki heeft afgezet om ervoor zorg te dragen dat niemand het dorp in of uit kon. Zijn opdracht was om geen gewapende mannen door te laten, de mensen die het dorp wilden verlaten te controleren en de mensen zonder juiste papieren over te brengen naar een filtratiekamp.
Verweerder heeft op grond van deze verklaringen tot het oordeel kunnen komen dat eiser met zijn peloton de omstandigheden heeft gecreëerd en in stand heeft gehouden waaronder het Russische leger in staat werd gesteld tot het plegen van mensenrechtenschendingen.
Eiser heeft door de opdracht te aanvaarden en de toegangsweg af te zetten voorkomen dat de dorpelingen zich aan de gewelddadigheden konden onttrekken en zo de mogelijkheid gecreëerd voor het Russische leger om burgers te vermoorden. Deze bijdrage van eiser heeft verweerder terecht gekwalificeerd als een wezenlijke bijdrage die een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van de misdrijven, zodat sprake is van het direct faciliteren van deze misdrijven. Immers, eisers patrouille is daar neergezet om de weg af te grendelen waardoor ontvluchten uit het dorp onmogelijk werd gemaakt. Eiser heeft daar met zijn patrouille twee dagen gestaan, tot het einde van de zuiveringsactie.
Zonder de steun van eiser en zijn peloton zou het aanzienlijk moeilijker zijn geweest voor het Russische leger om de misdrijven te plegen en te continueren, omdat de dorpelingen dan hadden kunnen ontsnappen langs de noordelijke toegangsweg. Dat niemand via de noordelijke toegangsweg heeft trachten te ontkomen doet in het geheel niet af aan de wezenlijkheid van de bijdrage van eiser. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden “personal participation” aangenomen.
11. Uit het voorgaande volgt dat eiser binnen het bereik valt van de door verweerder gehanteerde “personal and knowing participation test”, zodat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door het Russische leger gepleegde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid in Samashki.
12. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder op rechtens juiste gronden artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Verdrag aan eiser heeft tegengeworpen en op die grond terecht de aanvraag om toelating als vluchteling heeft geweigerd.
13. Ingevolge artikel 31, eerste lid en tweede lid, onder k, van de Vw 2000 en artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000. Verweerder heeft zulks in het bestreden besluit terecht overwogen.
14. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, mr. C. Lely-van Goch en mr. E. Klein Egelink, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2003 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de voorzitter
w.g. van den Berg w.g. Catsburg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 1 september 2003 ?