Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/10317 BEPTDN en AWB 02/9256 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Afghaanse nationaliteit, eiser, en B, geboren op [...] 1973, van Russische nationaliteit, eiseres, mede ten behoeve van hun minderjarige zoon, C, geboren op [...] 1995, van Russische nationaliteit, wonende te D, eisers,
gemachtigde: mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 17 mei 2001 hebben eisers aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 17 oktober 2001 heeft verweerder aan eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Bij brieven van 14 november 2001 hebben eisers hun zienswijze op deze voornemens naar voren gebracht. Bij besluit van 8 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
2. Op 12 december 2002 heeft verweerder het voornemen van 17 oktober 2001 ingetrokken en eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 8 januari 2003 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 20 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 4 februari 2002 heeft eiseres tegen het besluit van 8 januari 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 maart 2002. Bij brieven van 8 juli 2002 en 21 november 2002 heeft eiseres het beroep nader onderbouwd. Bij beroepschrift van 17 februari 2003 heeft eiser tegen het besluit van 20 januari 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 18 maart 2003. Op 1 augustus 2002 zijn de op de zaak van eiseres betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 27 maart 2003 zijn de op de zaak van eiser betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 mei 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep van eiseres. In het verweerschrift van 25 juli 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep van eiser.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2003. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.M.J. de Wit, als tolk in de Russische taal.
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. In het dossier bevindt zich een uittreksel uit een huwelijksakte, waaruit blijkt dat eisers op 1 juli 2002 in de gemeente Onderbanken in Nederland zijn gehuwd.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een brief van de Mondriaan Zorggroep van 25 november 2002 overgelegd, waarin wordt vermeld dat bij eiser sprake is van een posttraumatische stressstoornis, gerelateerd aan de traumatische ervaringen in het land van herkomst en voortbestaande onzekerheid ten aanzien van de toekomst. De brief is mede ondertekend door psychiater P. Koevoets. Eiser heeft voorts de volgende stukken overgelegd: een persbericht van Human Rights Watch over Afghanistan van 23 juli 2002; een brief van Amnesty International aan verweerder van 16 oktober 2002 over de situatie in Afghanistan; een passage uit het International Religious Freedom Report 2002: Afghanistan en een bericht van de Gemeenschappelijke Kennisgroep (GKG) Landendesk Azië van 12 november 2002 over Afghanistan.
3. Eiseres heeft in beroep een brief van de Mondriaan Zorggroep van 18 november 2002 in het geding gebracht, waarin wordt verklaard dat eiseres sinds juni 2002 bij hen in behandeling is wegens ernstige depressiviteit met suïcidaliteit en een psychotraumatische stressstoornis, gerelateerd aan de trauma’s die zij meemaakte in het land van herkomst. Deze brief is mede ondertekend door psychiater P. Koevoets.
Eisers hebben het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eiser is geboren in Afghanistan, maar is op tienjarige leeftijd naar een kindertehuis in Kabul gebracht en vervolgens in 1981 na één maand naar een tehuis in Kazachstan. Vanaf 1986 heeft hij - tot het einde van zijn studie in 1990 legaal en daarna illegaal - in de Russische Federatie gewoond. Eisers vrezen voor vervolging van de zijde van de Russische autoriteiten. Omdat eiser Afghaan is, en bovendien documentloos is, en eiser verdacht werd van steun aan de Tsjetsjenen. Omdat eisers ten tijde van het conflict met Tsjetsjenië vlak bij de Tsjetsjeense grens woonden, is eiser vanaf 1999 regelmatig lastiggevallen. Hij is tienmaal opgepakt door de politie (de „Aman“) en daarbij steeds ongeveer een week vastgehouden. Na betaling van een boete door eiseres werd eiser telkens weer vrijgelaten. Eiseres is ontslagen als onderwijzeres, omdat zij een relatie onderhoudt met eiser en zwanger van hem was. Eisers vrezen voorts voor vervolging van de zijde van de Russische maffia. Omdat eiser een eigen winkel had, eiste de maffia vanaf januari 2000 van hem maandelijks een bedrag van 200 dollar. Vanaf mei 2000 werd dit bedrag verhoogd tot 500 dollar per maand. In juni 2000 zijn drie maffialeden bij eisers thuis geweest, waarbij ze eisers hebben mishandeld. De zoon van eisers heeft toen een ernstige verwonding aan zijn arm opgelopen, als gevolg waarvan hij geopereerd moest worden. Eiser heeft hen toen 500 dollar betaald. Toen de maffia in april 2001, na een periode van rust, ineens een bedrag van 10.000 dollar van eiser eiste, zijn eisers de Russische Federatie ontvlucht. Eisers vrezen ten slotte voor vervolging in Afghanistan, omdat eiseres en haar zoontje Christen zijn en eiser een niet-praktiserend moslim is.
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel worden bij het onderzoek naar de aanvraag de daar genoemde omstandigheden betrokken.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit van 8 januari 2002 ten aanzien van eiseres op het standpunt gesteld dat zij toerekenbaar geen reis- en identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar asielaanvraag heeft overgelegd. De stelling van eiseres dat deze onder dwang zouden zijn afgestaan doet hier niet aan af. Nu gebleken is dat eiseres een groot gedeelte van de reis heeft kunnen afleggen in het bezit van haar documenten, is het immers niet aannemelijk dat zij halverwege de reis genoodzaakt is alsnog haar documenten af te geven. Omdat eiseres op dat moment bovendien reeds niet meer in de Russische Federatie was, mocht van eiseres verlangd worden dat zij direct de bescherming van de betreffende autoriteiten had ingeroepen, onder gelijktijdige overlegging van alle beschikbare documenten. Uit de bijlage over persoonsregistratie in de Russische Federatie in het ambtsbericht inzake Staatsburgerschap en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie en in Afghanistan van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 juli 1999 blijkt voorts dat het propiskasysteem inhield dat een ieder in het binnenlandse paspoort, de zogenaamde propiska, geregistreerd kreeg waar men woonachtig was. Aangezien eiseres over een verblijfsadres in Stavropol beschikte, kon zij zich daar laten registreren, waardoor haar propiska niet zou komen te vervallen. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan haar toe te rekenen is, is op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas. Eiseres heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hiertoe overweegt de rechtbank het navolgende.
6.1. Vast staat dat eiseres bij haar aanvraag geen documenten heeft overgelegd. Verweerder heeft echter de toerekenbaarheid van het ontbreken van deze documenten niet in redelijkheid kunnen baseren op de stelling dat eiseres, op het moment dat zij de documenten af heeft gegeven aan de reisagent, de bescherming had kunnen inroepen van de autoriteiten van het land waar zij toen verbleef. Eiseres heeft nimmer verklaard dat zij op dat moment niet meer in de Russische Federatie verbleef. Het enige concrete aanknopingspunt voor de verblijfplaats van eisers ten tijde van het afgeven van de documenten vormt de verklaring van eiser tijdens het eerste gehoor in zijn asielprocedure (p. 6), namelijk dat het afgeven van de documenten geschiedde op vordering van de reisagent, die hen vertelde dat zij deze documenten aan de andere kant van de grens terug zouden krijgen. Uit deze verklaring volgt dat eiseres zich in de nabijheid van een grens bevond, toen zij haar documenten afgaf. Uit deze verklaring volgt evenwel niet dat het een grensovergang in het buitenland betrof en dat eiseres zich derhalve niet meer in haar land van herkomst bevond. Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat uit de relazen niet is gebleken dat eiseres zich op het moment van de afgifte van haar documenten niet meer in de Russische Federatie bevond en dat zij de bescherming van de autoriteiten van het land, waar zij verbleef, kon inroepen.
6.2. Verweerder heeft zich voorts niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres in het bezit zou behoren te zijn (geweest) van een propiska, omdat zij zich, daar zij een verblijfadres had in Stavropol, kon laten registreren. Uit de bijlage bij eerdergenoemd ambtsbericht van 30 juli 1999 blijkt weliswaar dat een ieder in het binnenlands paspoort geregistreerd kreeg waar men woonachtig was, maar uit het ambtsbericht blijkt tevens, zoals verweerder ook heeft overwogen in het voornemen van 17 oktober 2001, dat er sinds 1 oktober 1993 een wet van kracht is, waardoor het regime van woonplaatsregistratie op grond van verleende toestemming veranderd is in registratie op verzoek. Door aan eiseres tegen te werpen dat zij (nog) in het bezit had behoren te zijn van een propiska, omdat zij zich kon laten registreren in haar woonplaats, miskent verweerder dat geen sprake is van een plicht voor inwoners van de Russische Federatie zich te laten registreren, maar van een mogelijkheid tot registratie. Verweerder heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank ook hierom aan eiseres niet in redelijkheid het ontbreken van een propiska kunnen tegenwerpen.
7. Voorts staat ter toetsing de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gehele asielrelaas van eiseres als ongeloofwaardig kan worden beschouwd.
7.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres, naast hetgeen hierboven gesteld onder overweging IV.5, heeft doen steunen op twee gestelde tegenstrijdige verklaringen die eiser en eiseres hebben afgelegd over de hoogte van de bedragen, die de Russische maffia in juni 2000 en april 2001 van hen gevorderd zou hebben. Ten aanzien van het bezoek van de maffialeden in juni 2000 heeft eiseres verklaard dat eiser hen 20.000 dollar heeft overhandigd, terwijl eiser heeft verklaard dat zich in zijn kussen 20.000 dollar bevond, maar dat hij slechts een bedrag van 500 dollar heeft betaald. Ten aanzien van het bezoek van maffialeden in april 2001 heeft eiseres verklaard dat eiser voor iedere maand 500 dollar moest betalen en dat hij in totaal een bedrag van 5000 dollar heeft betaald, terwijl eiser heeft verklaard dat hij 10.000 dollar aan de maffia heeft overhandigd.
7.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid slechts op grond van dit punt op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig is. Hiertoe overweegt de rechtbank, daargelaten dat in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor en de zienswijze van eiser de verklaringen in overeenstemming worden gebracht en er een verklaring wordt gegeven voor de afwijkingen, dat eiseres zeer uitgebreid, innerlijk consistent en gedetailleerd heeft verklaard. Voorts is van belang dat verweerder op essentiële onderdelen de verklaringen van eiseres niet heeft betwist. Ten slotte stemmen de verklaringen van eiser en eiseres, afgezien van de afwijkingen ten aanzien voornoemde bedragen, vrijwel geheel overeen. Mede gelet op de omstandigheid dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen, heeft verweerder zich niet in redelijkheid, op grond van bovenstaande motivering, op het standpunt kunnen stellen dat het gehele relaas van eiseres ongeloofwaardig is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en draagkrachtige motivering ontbeert.
7.3. Vastgesteld wordt dat verweerder zich in het bestreden besluit van 20 januari 2003 ten aanzien van eiser niet op het standpunt heeft gesteld dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd meegedeeld dat de aanleiding hiervoor is dat eiser naar het oordeel van verweerder naar Afghanistan zou kunnen terugkeren en dat hij zijn land van herkomst op tienjarige leeftijd heeft verlaten. Van de geloofwaardigheid van het relaas van eiser wordt, in ieder geval voor zover het Afghanistan betreft, door verweerder uitgegaan.
7.4. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie, onder meer uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2002 (hierna: de Afdeling) (JV 2002, 275), volgt dat de beoordeling van de feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder. De rechtbank kan de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas inclusief zijn verklaringen omtrent de gebeurtenissen in de Russische Federatie, nu verweerder daaromtrent niets heeft overwogen, niet zelf verrichten. Immers dan zou de rechtbank een eigen oordeel geven over de feiten. Op grond hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat van de geloofwaardigheid van eisers relaas dient te worden uitgegaan.
8. De rechtbank stelt vast dat de zwaarwegendheid van de asielrelazen van eisers afzonderlijk van elkaar is beoordeeld. Daarbij heeft verweerder onderzocht of eiseres in Rusland en eiser in Afghanistan te vrezen heeft voor vluchtelingenrechtelijke vervolging dan wel of zij in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op één van de (andere) gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft zowel ten aanzien van eiser als ten aanzien van eiseres geconcludeerd tot een afwijzing van hun aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel.
8.1. Verweerder is bij voorgaande beoordeling terecht uitgegaan van de respectievelijke nationaliteiten van eisers. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is immers bij de vraag of ten aanzien van een vreemdeling geconcludeerd kan worden tot vluchtelingschap bepalend of er sprake is van vervolging in het land van de nationaliteit van degene die stelt vluchteling te zijn. In het Vluchtelingenverdrag wordt uitgegaan van de vluchteling: het individu. Het verdrag biedt geen voorziening voor de onderhavige situatie: een relatie van twee personen die zich beiden op het verdrag beroepen, terwijl deze personen een verschillende nationaliteit hebben.
9. Eisers hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het recht op respect voor familie- en gezinsleven en hebben zich derhalve beroepen op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1. De rechtbank is van oordeel dat tussen eisers sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Redengevend voor dit oordeel is de omstandigheid dat eiser en eiseres sinds 1995 samenwonend zijn, dat in 1995 hun zoon is geboren en dat zij samen de Russische Federatie zijn ontvlucht.
9.2. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2002 (JV 2003, 214), op het standpunt gesteld dat aan artikel 8 van het EVRM in een asielprocedure een beperkte rol toekomt. In voornoemde uitspraak is - kort samengevat - overwogen dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van family life, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
9.3. De onderhavige situatie verschilt van de casus die ten grondslag lag aan voornoemde uitspraak van de Afdeling van 10 december 2002, nu in die uitspraak de vraag ter beoordeling voorlag of artikel 8 van het EVRM noopte tot toelating, terwijl in het onderhavige geval eisers niet een beroep doen op artikel 8 van het EVRM als grond voor toelating. Eisers hebben gesteld dat er sprake is van family life en gesteld dat het niet mogelijk is om dat family life in de Russische Federatie of in Afghanistan uit te oefenen. In het onderhavige geval gaat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM, voor zover het de vaststelling of sprake is van family life in de zin van dit artikel betreft, dan vooraf aan de toetsing of er grond is voor verlening van een verblijfsvergunning op de gronden als vermeld in artikel 29 van de Vw 2000.
9.4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte de aanvragen van eisers heeft afgewezen op grond van de stelling dat eiser in Afghanistan en eiseres in de Russische Federatie geen vrees voor vluchtelingenrechtelijke vervolging hebben. Daartoe wordt overwogen dat verweerder door de aanvragen van eisers op deze wijze, derhalve slechts naar hun afzonderlijke landen van herkomst, te beoordelen heeft miskend dat family life bestaat tussen eiser, eiseres en hun zoon.
10. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard. De bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met het gestelde in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
11. Verweerder zal nieuwe besluiten op de aanvragen van eisers dienen te nemen. Daarbij zal verweerder dienen te bezien of partijen tezamen gegronde vrees hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging in de Russische Federatie dan wel in Afghanistan. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het meest in de rede dat door verweerder eerst wordt beoordeeld of eisers te vrezen hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging in de Russische Federatie, omdat eisers daar hun leven (grotendeels) hebben doorgebracht. Verweerder heeft zich echter in de bestreden besluiten reeds uitgelaten hoe de relazen van eiseres en eiser separaat dienen te worden beoordeeld. De rechtbank ziet aanleiding om die beoordelingen in haar overwegingen te betrekken. Deze beoordelingen kunnen van betekenis zijn voor de te nemen besluiten. Voorts zijn er een aantal aspecten waarop verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de te nemen besluiten dient in te gaan.
12. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij in de Russische Federatie te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van de Russische maffia en de politie. Zij hebben verklaard dat eiser door twee politiediensten is lastiggevallen. De gewone politieagenten zijn om te kopen, maar de andere politiedienst, de „Aman“, is niet omkoopbaar. Eiser is tienmaal aangehouden en na iedere aanhouding een week lang vastgehouden. Bij de beoordeling van de vraag of het asielrelaas van eiser voldoende zwaarwegend is om in aanmerking te komen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 zal naar het oordeel van de rechtbank onderzocht dienen te worden of van eiser in zijn specifieke geval kan worden gevergd dat hij zich tot de autoriteiten van de Russische Federatie wendt voor bescherming tegen de Russische maffia dan wel de genoemde politiediensten. Daarbij dient met name in aanmerking te worden genomen de verklaring van eiser dat hij steeds is aangehouden door twee politiediensten en zijn verklaring dat hij illegaal in de Russische Federatie verbleef.
12.1. In het kader van de beoordeling van de vraag of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, omdat van hen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, gelegen in de gebeurtenissen in de Russische Federatie, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij terugkeren naar de Russische Federatie, hebben eisers een aantal medische stukken overgelegd. Uit de brief van de Mondriaan Zorggroep van 25 november 2002 blijkt dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, gerelateerd aan de traumatische ervaringen in het land van herkomst en voortbestaande onzekerheid ten aanzien van de toekomst. Uit de brief van de Mondriaan Zorggroep van 18 november 2002 blijkt dat eiseres in behandeling is wegens ernstige depressiviteit met suïcidaliteit en een psychotraumatische stressstoornis, gerelateerd aan de trauma’s die zij meemaakte in het land van herkomst.
12.2. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is nader uitgewerkt in het traumatabeleid, neergelegd in paragraaf C1/4.4 van de Vc 2000. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op deze grond, nu niet is gebleken dat de gestelde traumatiserende gebeurtenissen, onder meer gelegen in de mishandeling van eiseres en haar zoon in juni 2000, zijn te brengen onder voornoemd beleid. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of hij gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als neergelegd in artikel 4:84 van de Awb. Op basis van de overgelegde stukken is aannemelijk gemaakt dat bij eisers sprake is van een trauma. Verweerder zal bij de nieuw te nemen besluiten dienen te bezien of eisers op grond van artikel 4:84 van de Awb in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
13. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij bij terugkeer dan wel vestiging in Afghanistan aan vervolging onderworpen zullen worden en dat zij daar een reëel risico lopen te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
13.1. Verweerder zal naar het oordeel van de rechtbank dienen te bezien of eiser, als terugkerende Afghaan, na een verblijf van ruim twintig jaar in de Russische Federatie, te vrezen heeft voor een behandeling in voornoemde zin. Met betrekking tot de stelling van eisers dat eiser een niet-praktiserend moslim is en dat eiseres een Russische christen is, heeft verweerder zich in het bestreden besluit van 20 januari 2003 op het standpunt gesteld dat in Afghanistan vervolging enkel op grond van geloofsovertuiging niet voor komt. Uit het bericht van de GKG inzake Afghanistan van 12 november 2002 blijkt dat er in Afghanistan sprake is van een belangrijke verbetering, waar het gaat om de godsdienstvrijheid en dat er geen gevallen bekend zijn van christenen die om hun geloof worden vastgehouden. In het verweerschrift van 25 juli 2003 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van april 2003 blijkt dat sinds de val van het Talibanbewind vooruitgang is geboekt op het gebied van vrijheid van godsdienst en overtuiging. Er zijn geen aanwijzingen dat aanhangers van andere religies dan de islam in de praktijk problemen ondervinden bij het praktiseren van hun religie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het geloof van eiseres en haar zoon onvoldoende zwaarwegend is om eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vw 2000 te verlenen, nu de enkele omstandigheid dat eiseres het christelijke geloof aanhangt op zich zelf niet leidt tot een gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft echter nagelaten te onderzoeken of eiseres in haar specifieke geval niet een bijzonder risico loopt op negatieve aandacht van de Afghaanse autoriteiten. Weliswaar blijkt uit de ambtsberichten dat christenen niet in de negatieve aandacht van de autoriteiten in Afghanistan staan, maar nu eiseres niet alleen een christen is, maar zij tevens een vrouw en van Russische afkomst is, zal verweerder in de nieuw te nemen besluiten al deze omstandigheden in de beoordeling dienen mee te nemen.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (2 punten voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eisers.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 23 september 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 23 september 2003
Conc: SaS/KV
Coll: AdH
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.