RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: Awb 02/66817
Datum uitspraak: 17 november 2003
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1981,
van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven,
DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Leboucher, werkzaam bij de IND.
Op 30 januari 2001 zijn namens eiser aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend voor verblijf bij zijn echtgenote B (referente). Bij besluit van 21 februari 2002, bekendgemaakt op 4 maart 2002, heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 20 maart 2002 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift bij besluit van 21 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen bij beroepschrift van 29 augustus 2002 beroep aangetekend. Het beroep is behandeld ter zitting van 19 juni 2003, waar referente, de gemachtigde van eiser, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2. Standpunten van partijen
2.1 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat niet aan de voorwaarden voor verblijf bij echtgenoot was voldaan. Verweerder heeft hierbij overwogen dat op het moment dat aangetoond was dat het huwelijk van eiser en referente is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), referente niet meer voor de periode van een jaar zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikte.
2.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn huwelijk met referente ruim voor 22 februari 2002 is ingeschreven in de GBA. Ter onderbouwing hiervan zijn kopieën van uittreksels uit het GBA van de gemeenten C en D overgelegd. Eiser erkent dat eerst na het primaire besluit is aangetoond dat aan deze voorwaarde was voldaan, doch hij stelt dat het moment van aantonen volgens de tekst van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) niet relevant is.
Eiser heeft verder aangevoerd dat wel is voldaan aan het middelenvereiste nu referente beschikt over een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor één jaar, ingaande 28 oktober 2001, waarmee zij € 1.135,- netto per maand exclusief vakantietoeslag verdient.
3.1 In het onderhavige beroep dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een mvv ten behoeve van eiser, in rechte stand kan houden.
3.2 Ingevolge hoofdstuk B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de aanvraag om afgifte van een mvv getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland.
3.3 Ingevolge de artikelen 14 en 15 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met de artikelen 3.13, eerste lid, 3.14, aanhef en onder a, en 3.17, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), wordt – voor zover in de onderhavige situatie van belang – een verblijfsvergunning (regulier) voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend, indien sprake is van een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk dat is ingeschreven dat is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).
Blijkens de parlementaire geschiedenis (Nota van Toelichting) bij artikel 3.17, aanhef en onder b, van het Vb 2000 betreft – voor zover thans van belang – inschrijving in het GBA, naast de rechtsgeldigheid van het huwelijk, een zelfstandig vereiste waaraan moet zijn voldaan, voordat een aanspraak op de vergunning ontstaat. Voor de inschrijving vindt een beoordeling op grond van de Wet voorkoming schijnhuwelijken plaats. Bovendien vindt er - aldus de parlementaire geschiedenis – een (nadere) toets van de rechtsgeldigheid naar Nederlands internationaal privaatrecht plaats.
Ingevolge hoofdstuk B2/2.4 Vc 2000 wordt de verblijfsvergunning niet verleend indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap niet is ingeschreven in de GBA.
3.4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 116 Vw 2000 worden - voor zover van belang - de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, Vw 2000 gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet toegepast op de vreemdeling die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet was toegelaten. In plaats daarvan blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) moet degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd, duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen, dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw). Voor de vaststelling van het geldende bestaansminimum bestaan normbedragen, die halfjaarlijks worden bijgesteld en die kunnen worden opgevraagd bij de Gemeentelijke Sociale Dienst. Voor de vaststelling of er sprake is van voldoende inkomen dient strikt aan deze normen te worden getoetst.
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn.
3.5 De rechtbank overweegt dat in de artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vb 2000 een aanspraak wordt gegeven op de verlening van een verblijfsvergunning op grond van onder meer een huwelijk. Indien aangetoond wordt dat onverkort aan de daar genoemde voorwaarden wordt voldaan, moet de verblijfsvergunning worden verleend. In de Vc 2000 worden regels gegeven voor de toepassing van enkele van deze voorwaarden. Dit betreffen beleidsregels over de vaststelling van feiten.
3.6 Partijen verschillen van mening over de vraag of het aantonen van de inschrijving van het huwelijk in de GBA een zelfstandig toelatingsvereiste is dan wel een regel van bewijsrecht. Daarnaast verschillen partijen van mening over de vraag of aan het middelenvereiste is voldaan.
3.7 De rechtbank is van oordeel dat, gelet op rechtsoverweging 3.3, de inschrijving van het huwelijk in de GBA als zelfstandig toelatingsvereiste dient te worden aangemerkt. Bovendien ligt het op de weg van de vreemdeling om de inschrijving aan te tonen.
3.8 De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat referente op 6 november 2001 door verweerder in de gelegenheid is gesteld om voor 6 december 2001 de aanvraag om verlening van een mvv aan te vullen met een huwelijksakte (vertaald), een arbeidsovereenkomst, bewijs van inkomsten en een bewijs van inschrijving van het huwelijk bij de gemeente. De rechtbank stelt verder vast dat referente de gevraagde documenten heeft overgelegd met uitzondering van het bewijs van inschrijving van het huwelijk bij de gemeente.
Niet in geding is dat noch ten tijde van de aanvraag, noch ten tijde van het primaire besluit is voldaan aan de door verweerder gestelde voorwaarde om een bewijs over te leggen van de inschrijving van het huwelijk bij de gemeente.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser bij brief van 21 juni 2002 uittreksels van de burgerlijke stand heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het huwelijk is ingeschreven in de GBA. Ten tijde van het bestreden besluit voldeed hij derhalve aan de voorwaarde dat het huwelijk ingeschreven dient te zijn in de GBA.
3.9 Met betrekking tot het middelenvereiste stelt de rechtbank vast dat uit het dossier blijkt dat referente, die op 1 april 2001 tot Nederland was toegelaten, op enig moment in de periode gelegen tussen de aanvraag en de primaire beslissing beschikte over een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor één jaar, ingaande 28 oktober 2001. Ten tijde van het bestreden besluit voldeed zij echter niet meer aan het middelenvereiste, als neergelegd in voormeld hoofdstuk B1/1.2.3. van de Vc 1994, nu de resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst minder dan één jaar bedroeg.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van het beleid had dienen af te wijken, is niet gebleken.
3.10 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat sprake is van duurzaamheid van middelen van bestaan in de zin van artikel 3.75 van het Vb 2000, overweegt de rechtbank dat die stelling, alsmede de verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 15 januari 2003 (AWB 02/30308), niet kan leiden tot het daarmee beoogde resultaat, reeds nu in het onderhavige geval – anders dan eiser kennelijk meent – artikel 3.75 van het Vb 2000 op grond van artikel 116 Vw 2000 toepassing mist.
3.11 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen weigeren aan eiser een mvv te verlenen.
3.12 Eiser heeft in beroep stukken overgelegd met betrekking tot de psychische gesteldheid van hem en referente. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat deze stukken in de onderhavige geen rol kunnen spelen gelet op de ex tunc toetsing. Verweerder ziet evenmin aanleiding om op basis van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat de psychische problemen van eiser en referente niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden.
3.13 De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten biedt om verweerder niet in zijn hiervoor weergegeven overwegingen te volgen. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat de in beroep overgelegde stukken betreffende de psychische gesteldheid van eiser en referente reeds eerder in de procedure ingebracht hadden kunnen worden. De rechtbank wijst erop dat de brief aangaande eiser gedateerd is op 13 november 2001, terwijl referente volgens de brief van 17 februari 2003 reeds vanaf 27 maart 2002 bij de Geestelijke Gezondheidszorg bekend is.
3.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Borgerhoff Mulder en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 18 november 2003