RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/79304 BEPTDN A S2
uitspraak: 7 november 2003
inzake: A,
geboren op [...] 1959,
verblijvende te B,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 941216.0401,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach, werkzaam bij de IND.
Op 26 oktober 1999 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 22 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 maart 2000 bezwaar gemaakt. Eiseres is meegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten. Bij verzoekschrift van 3 april 2000 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het bezwaar wordt beslist. Bij uitspraak van 7 november 2001 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het verzoek toegewezen en het bezwaarschrift gegrond verklaard en het besluit van 22 februari 2000 vernietigd. Bij beschikking van 26 september 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 17 oktober 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2003. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiseres heeft een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 1999/22 gedaan. Eiseres meent dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen en verwijst in dit verband naar voornoemde uitspraak van 7 november 2001. Naar de mening van eiseres dient ten aanzien van haar aanvraag het nieuwe beleid te worden toegepast, hetgeen met zich brengt dat het door eiseres gepleegde stafbare feit haar niet meer kan worden tegengeworpen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet zoals neergelegd in TBV 1999/22 nu er sprake is van een contra indicatie. Verweerder meent dat ten aanzien van dit beleid geen sprake is van een mogelijke verjaring van gepleegde delicten zoals dat geldt in het reguliere driejaren beleid. Verweerder ontkent dat een dergelijk beleid eveneens geldt ten aanzien van het driejaren beleid voor Iraanse asielzoekers zoals neergelegd in het TBV 1999/22.
Beoordeling van het beroep
Ingevolgde het driejaren beleid voor Iraanse asielzoekers zoals neergelegd in het TBV 1999/22 van 29 september 1999, kan aan Iraanse asielzoekers een vergunning tot verblijf worden verleend indien zij voldoen aan de in het TBV genoemde voorwaarden. In aanmerking voor een vergunning tot verblijf met ingangsdatum 22 januari 1999 komen uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers die:
- op de datum 22 januari 1999 in de opvang verbleven en
- gerekend vanaf 25 juni 1999 ten minste drie jaren geleden een keer een asielaanvraag hebben ingediend en
- er geen sprake is van contra indicaties.
Volgens het TBV 2003/37 van 19 september 2003 is het TBV 1999/22 op 1 april 2002 verlopen.
De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat eiseres voldoet aan de in het TBV genoemde voorwaarden, behalve dat sprake is van een contra indicatie. Eisers heeft op 22 maart 1996 een transactieaanbod van fl. 50,00 aanvaard vanwege een winkeldiefstal.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of een eens gepleegd misdrijf in het kader van het TBV 1999/22 al dan niet blijvend kan worden tegengeworpen. Het TBV 1999/22 stelt dat een vreemdeling die voldoet aan de in het TBV genoemde voorwaarden in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf, tenzij sprake is van een contra indicatie zoals het hebben van criminele antecedenten. In de werkinstructies nummer 208 van 8 oktober 199 en nummer 215 van 10 januari 2000 worden (onder meer) instructies gegeven hoe het TBV 1999/22 toe te passen in geval sprake is van criminele activiteiten. In de werkinstructies wordt in dit verband aansluiting gezocht bij de contra indicaties zoals genoemd in A4/6.22.2 Vc 1994.
In B1/2.2.4 Vc 2000 wordt bepaald dat een eens gepleegd misdrijf niet blijvend kan worden tegengeworpen. In die zin is het beleid onder de Vc 2000 gunstiger voor de vreemdeling dan het beleid onder de Vc 1994, waar niet is bepaald dat een eens gepleegd misdrijf niet blijvend kan worden tegengeworpen.
Uit TBV 1999/22 en de genoemde werkinstructies blijkt dat sprake is van een bijzonder driejaren beleid naast het reguliere driejaren beleid. In het TBV 2002/1 van 24 januari 2002, inzake de beoordeling van aanvragen van asielzoekers van Iraanse nationaliteit, wordt dit onderscheid wederom gemaakt en wordt voor de toepassing van het bijzondere beleid verwezen naar het TBV 1999/22 en voornoemde werkinstructies. Niet wordt verwezen naar het dan al geldende en gunstiger beleid van B1/2.2.4 Vc 2000.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bijzondere karakter van TBV 1999/22 en de genoemde werkinstructies en gelet op het feit dat het TBV 2002/1 niet verwijst naar het gunstiger beleid zoals bepaald in B1/2.2.4 Vc 2000, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een eens gepleegd misdrijf in het kader van het TBV 1999/22 blijvend kan worden tegengeworpen.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat op het moment dat TBV 1999/22 in werking trad, bekend was welke groep vreemdelingen in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het TBV 1999/22, namelijk die vreemdeling die aan de voorwaarden voldoet en die geen criminele antecedenten heeft. Dit betekent dat de uitgeprocedeerde Iraanse asielzoeker, die gerekend vanaf 25 juni 1999 ten minste drie jaren geleden, anders gezegd vanaf 25 juni 1996, een asielaanvraag heeft ingediend en die dat gelet op het TBV 2003/37 heeft gedaan voor 2 april 1999, onder het beleid van het TBV 1999/22 van 29 september 1999 valt. De omstandigheid dat verweerder in het geval van eiseres een beslissing op bezwaar neemt na de inwerkingtreding van de Vw 2000, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het gunstiger beleid van B1/2.2.4 Vc 2000 van toepassing is. Immers, anders dan bij het gewone driejaren beleid waarbij afhankelijk van het tijdstip van indienen van de aanvraag sprake is van een daarmee (en derhalve per aanvraag wisselend) samenhangend moment waarop het relevante tijdsverloop is volgelopen, is bij het TBV 1999/22 sprake van gefixeerde peildatum, te weten 25 juni 1999. Iraanse asielzoekers die derhalve op deze peildatum aan de in het TBV 1999/22 geformuleerde voorwaarden voldoen komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf. Aldus is sprake van een (in theorie) per 25 juni 1999 omlijnde groep gerechtigden. Mede gelet op de ontstaansgeschiedenis van dit TBV, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk peilmoment zich niet verdraagt met de gedachte dat afhankelijk van geldende recht op het moment van beoordelen van de aanvraag deze groep nog wijzigt.
De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 7 november 2001 het verzoek heeft toegewezen, het bezwaarschrift gegrond heeft verklaard en het besluit van 22 februari 2000 heeft vernietigd, maakt naar het oordeel van de rechtbank het voorgaande niet anders. In dit verband stelt de rechtbank vast dat de voorzieningenrechter slechts een voorlopig oordeel heeft gegeven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de overweging van de voorzieningenrechter, samengevat dat het gunstiger beleid met toepassing van artikel 3.103 Vb 2000 bij de beoordeling van verweerder betrokken had moeten worden, inmiddels is achterhaald. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2002, JV 2002/127, waar, voorzover van hier belang, wordt overwogen dat artikel 3.103 Vb 2000 niet van toepassing is op de invoering van de Vw 2000 en het Vb 2000; het desbetreffende overgangsrecht is neergelegd in de hoofdstukken 9 van wet en besluit. De bepaling ziet op toekomstige wijzigingen in de vreemdelingenwetgeving. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in onderhavig geval de het gunstiger beleid niet met toepassing van artikel 3.103 Vb 2000 bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres betrokken kan worden.
Voorzover eiseres een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel, nu eiseres slechts één zaak aanhaalt waar aan een vreemdeling ondanks het aanvaarden van een transactie aanbod in het bezit is gesteld van vergunning tot verblijf op grond van het TBV 1999/22, dat niet is gebleken dat sprake is van een bestendige gedragslijn in afwijking van het beleid. Gelet hierop faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. E. Läkamp, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 7 november 2003.
Afschrift verzonden: 14 november 2003