ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8442

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/86316
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdeling op basis van adequaat opvangbeleid in herkomstland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 september 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande minderjarige vreemdeling, eiser, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder. Eiser, geboren in 1985 en van Chinese nationaliteit, had een verzoek ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Verweerder had dit verzoek ambtshalve geweigerd, omdat er adequate opvang voor eiser aanwezig zou zijn in zijn land van herkomst, China.

De rechtbank overwoog dat het beroep van eiser op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/33 verworpen moest worden, omdat dit TBV bij de vijfde aanvulling van de Vreemdelingencirculaire 2000 was vervallen. Eiser had betoogd dat artikel 3:103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 zich verzet tegen de toepassing van het gewijzigde beleid, maar de rechtbank oordeelde dat dit artikel in dit geval niet van toepassing was, aangezien het bestreden besluit ambtshalve was genomen.

De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had geoordeeld dat er adequate opvang voor eiser in China aanwezig was, gebaseerd op een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser had geen concrete aanknopingspunten aangedragen om te twijfelen aan de juistheid van dit ambtsbericht. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht had gebaseerd op het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 en dat er geen grond was om het beroep van eiser te volgen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: Awb 02/86316
Datum uitspraak: 5 september 2003
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1985,
van Chinese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. T. Pondaag, advocaat te Wageningen,
en
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2002 heeft verweerder ambtshalve geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen.
Bij brief van 4 juli 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 oktober 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 november 2002 is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 27 mei 2003, waar eiser en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2. Motivering
2.1 Beoordeeld moet worden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) te verlenen. De rechtbank stelt voorop dat zij ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 8:69 Awb, is gehouden het bestreden besluit te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.2 Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen waaronder een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met verblijf als amv, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, aanhef en onder y, in verbinding met de artikelen 3:6, aanhef en onder c en 3:56 van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000).
Dit beleid komt er – kort samengevat – op neer dat een minderjarige vreemdeling die bij binnenkomst in Nederland niet door een ouder en/of meerderjarige bloed- of aanverwant wordt begeleid of verzorgd, en die niet op andere gronden voor toelating in aanmerking komt, een verblijfsvergunning wordt verleend indien hij/zij niet met zijn/haar ouders in het buitenland kan worden herenigd, dan wel indien er voor hem/haar geen andere adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is.
2.3 Verweerder heeft bij het bestreden besluit geweigerd eiser voormelde verblijfsvergunning te verlenen, omdat er voor eiser adequate opvang is in zijn land van herkomst. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dienaangaande gebaseerd op het in paragraaf C2/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde beleid en voorts verwezen naar een op 9 april 2001 door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht ambtsbericht over de positie van minderjarigen in China. Op grond van deze informatie wordt geconcludeerd dat in China adequate opvang voor minderjarigen aanwezig is, ongeacht de leeftijd van de minderjarige vreemdeling. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat is gesteld noch gebleken dat voor eiser geen adequate opvang aanwezig zou zijn.
2.4 Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot dit oordeel heeft kunnen komen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende.
2.5 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, voor zover mogelijk onder aanduiding van de bronnen waaraan deze is ontleend. Gesteld noch gebleken is dat het voormelde ambtsbericht van 9 april 2001 niet aan deze vereisten voldoet. Verweerder mag derhalve bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van de inhoud van dit ambtsbericht. Dit is slechts anders als er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Dergelijke concrete aanknopingspunten zijn noch door eiser geboden, noch anderszins gebleken. De enkele – eerst ter zitting geponeerde en niet onderbouwde – stelling dat voor eiser geen adequate opvang in zijn land van herkomst aanwezig is, daar het in het voormelde ambtsbericht van 9 april 2001 vermelde over weeskinderen niet op hem zou kunnen worden toegepast, is hiertoe onvoldoende.
2.6 Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het in Vc 2000 C2/7 neergelegde beleid en had moeten baseren op het ten tijde van zijn – vóór 4 januari 2001 ingediende – asielaanvraag van toepassing zijnde beleid, namelijk het beleid dat is neergelegd in paragraaf B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994), oordeelt de rechtbank als volgt.
Zij stelt te dier zake voorop dat uit het bepaalde in artikel 7:11 Awb voortvloeit dat bij het nemen van een besluit op bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt op basis van feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van dat besluit voordoen. Dit brengt met zich dat de vraag of eiser voornoemde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had behoren te worden verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van het op dat moment van toepassing zijnde beleid. Dit betreft het beleid, als neergelegd in Vc 2000 C2/7, dat is gewijzigd in de vijfde aanvulling Vreemdelingencirculaire 2000, in werking getreden op 1 maart 2002, alsmede de achtste aanvulling Vreemdelingencirculaire 2000, in werking getreden op 12 september 2002.
Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als kennelijk onredelijk buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Derhalve heeft verweerder zich in het bestreden besluit op goede gronden gebaseerd op dit in Vc 2000 C2/7 neergelegde beleid en terecht verwezen naar het in dit beleid genoemde – en het met het bepaalde in artikel 7:11 Awb van overeenstemming zijnde – uitgangspunt dat de toetsing aan het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen ex nunc is en niet de situatie op het moment van de asielaanvraag van belang is.
2.7 Voor zover eiser zich beoogt te beroepen op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/33, waarin – zakelijk weergegeven – staat vermeld dat in gevallen waarin de asielaanvraag vóór 4 januari 2001 is ingediend, het beleid dat gold vóór 4 januari 2001 van toepassing is, namelijk het in Vc 1994 B7/13 en in de TBV’s 1996/1, 2000/6 en 2000/7 neergelegde beleid, verwerpt de rechtbank dit betoog, daar voormeld TBV 2001/33 bij voornoemde vijfde aanvulling Vc 2000 is vervallen en derhalve ten tijde van het bestreden besluit toepassing ontbeert.
2.8 Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat artikel 3:103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zich verzet tegen toepassing van het bij vijfde en achtste aanvulling Vc 2000 gewijzigde beleid, nu dit gunstiger is dan het in Vc 1994 B7/13 neergelegde beleid, dat door voormeld TBV 2001/33 van toepassing is verklaard, bestaat evenmin grond om dit betoog te volgen. Het bepaalde in artikel 3:103 Vb 2000 mist in het onderhavige geval immers toepassing, daar het bestreden besluit ambtshalve is genomen en derhalve niet is gegrond op een tot dit besluit strekkende reguliere aanvraag.
2.9 Voorts heeft eiser zich – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt gesteld dat hem voormelde verblijfsvergunning had behoren te worden verleend, daar niet binnen zes maanden na zijn asielaanvraag – te weten van 16 mei 2000 – is komen vast te staan dat er voor hem in het land van herkomst adequate opvang is en het voormelde ambtsbericht van 9 april 2001 niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank verwerpt dit betoog, reeds daar het thans van toepassing zijnde beleid voor de juistheid van die stelling geen grond biedt.
2.10 Tenslotte heeft eiser te berde gebracht dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord alvorens op het bezwaar te beslissen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Zij stelt voorop dat met betrekking tot het horen in bezwaar de in artikel 7:2, eerste lid, Awb vervatte algemene regel, dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, uitgangspunt is. Artikel 7:3 Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar indien uit het bezwaarschrift zelf reeds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank oordeelt dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat van een dergelijke situatie sprake was. In dit verband acht zij met name redengevend dat het bezwaarschrift geen (gemotiveerde) betwisting inhoudt van het door verweerder ingenomen en op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken 9 april 2001 gebaseerde standpunt dat voor eiser adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst.
2.11 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.12 Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.J. Weerkamp-Beens en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2003 in tegenwoordigheid van mr. drs. E.B.J. van Elden als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing
Afschrift verzonden op: 11 september 2003