RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
zitting houdende te Dordrecht
A, eiser,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Gobardhan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 12 juni 2003 is de rechtbank, door middel van een kennisgeving van verweerder ex artikel 94, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 10 juni 2003 in bewaring heeft gesteld.
De zaak is op 19 juni 2003 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen drs. M. van Schandeyl, tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Ter zitting van 4 juli 2003 is het onderzoek hervat.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Bij beslissing van 11 juli 2003 heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
Op 29 augustus 2003 is de zaak behandeld ter zitting van de meervoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de bewaring van eiser op 24 juni 2003 is opgeheven in verband met het ondergaan van een strafrechtelijke detentie. Derhalve resteert de vraag of aan eiser de gevorderde schadevergoeding toekomt.
3. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld, dat de bewaring vanaf de aanvang onrechtmatig is geweest, aangezien reeds ten tijde van de inbewaringstelling als vaststaand moest worden aangenomen dat verweerder niet binnen de in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 genoemde termijn van vier weken op de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier zou kunnen beslissen.
Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte langer dan tien dagen in een politiecel heeft verbleven, terwijl een bijzondere onderbouwing daarvoor zijdens verweerder ontbreekt.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder heeft eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op grond van artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 kan de bewaring op deze grond in geen geval langer dan vier weken duren. Met betrekking tot de primaire stelling van eiser overweegt de rechtbank op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat op het moment van de inbewaringstelling reeds zeker was dat verweerder niet binnen de termijn van vier weken op de reguliere aanvraag zou kunnen beslissen. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke Marechaussee, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is de tenuitvoerlegging voortgezet in een huis van bewaring of in een ruimte of plaats, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het beleid van verweerder zoals dat is vastgelegd in hoofdstuk A5/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) mag de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring in een politiecel, behoudens op grond van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen, niet langer dan tien dagen duren. Van een zwaarwegend belang is in ieder geval sprake wanneer de openbare orde of nationale veiligheid zich ernstig verzet tegen opheffing van de bewaring, bijvoorbeeld wanneer de betrokkene wordt verdacht van overtreding van een strafbaar gesteld feit of als hij geregistreerd staat als ongewenst vreemdeling. Per geval zal moeten worden bepaald of er sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen om de termijn van tien dagen te overschrijden.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen (uitspraak van 27 september 2002 in zaak nr. 200204172/1, gepubliceerd in JV 2002/411) is het aan verweerder om in een voorkomend geval bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die tot overschrijding van de tien-dagentermijn in een voorliggend geval nopen, aan te voeren.
De rechtbank stelt vast, dat eiser op 10 juni 2003 in bewaring is gesteld, welke is aangevangen in een politiecel op het politiebureau te Middelburg. Op 24 juni 2003 heeft verweerder de bewaring opgeheven, in verband met het ondergaan van een strafrechtelijke detentie. Eiser is dezelfde dag overgeplaatst naar een huis van bewaring. Derhalve heeft eiser 14 dagen in een politiecel verbleven.
Niet is gebleken dat verweerder zich voor de afloop van de tien-dagentermijn een oordeel heeft gevormd over de vraag of in het geval van eiser de bewaringstermijn van 10 dagen in een politiecel mocht worden overschreden. Eerst ter zitting van 29 augustus 2003 heeft verweerder, onder verwijzing naar het met instemming van eiser overgelegde uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, gesteld dat een bijzondere omstandigheid of zwaarwegend belang is gelegen in het feit dat eiser criminele antecedenten heeft. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat dergelijke antecedenten een bijzondere omstandigheid of zwaarwegend belang opleveren, is zonder nadere uiteenzetting, die ontbreekt, niet duidelijk dat deze antecedenten verweerder noopten tot voorzetting van de bewaring in een politiecel. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden geacht wegens strijd van het besluit met het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000.
Zoals de Afdeling onder meer in voormelde uitspraak heeft overwogen, dient de rechtbank in geval van overschrijding van de tien-dagentermijn niet de opheffing van de bewaring te bevelen indien de bewaring, zoals in het onderhavige geval, op goede gronden is opgelegd, maar de wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging te bevelen.
Nu de inbewaringstelling van eiser inmiddels is opgeheven, is een bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging evenwel zinledig geworden en resteert derhalve de vraag of de onrechtmatig tenuitvoergelegde bewaring dient te leiden tot schadevergoeding.
Artikel 106 van de Vw 2000 verschaft grond voor schadevergoeding in geval van opheffing van de bewaring. Dat artikel heeft, gelet op de tekst daarvan, geen betrekking op gevallen waarin geen sprake is van opheffing van de bewaring maar van een verplichting tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van een maatregel van bewaring. De Memorie van Toelichting noch de overige parlementaire geschiedenis van deze bepaling geven aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever heeft bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 een ruimere grondslag voor de toekenning van schadevergoeding te scheppen. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om artikel 106 van de Vw 2000 extensief te interpreteren. Derhalve kan in een geval als het onderhavige aan het bepaalde in artikel 106 van de Vw 2000 geen grond worden ontleend voor toekenning van schadevergoeding.
Een dergelijke grond kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gevonden in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling de rechtbank bij gegrondverklaring van het beroep, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek de aangewezen rechtspersoon tot vergoeding van schade kan veroordelen. Terzake van bewaring is in afdeling 5 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 voorzien in een afzonderlijk stelsel van bijzondere rechtsmiddelen. Artikel 106 maakt daarvan deel uit. De rechtbank leidt daaruit af dat met deze bepaling een exclusieve regeling beoogd is. Dit brengt niet alleen met zich dat, zoals mede uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt, uitsluitend de vreemdelingenrechter, zulks met uitsluiting van de burgerlijke rechter, terzake bevoegd is, doch ook dat uitsluitend artikel 106 van de Vw 2000 grondslag kan bieden tot vergoeding van schade terzake van een onrechtmatige bewaring.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding derhalve af.
5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2x 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
6. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring;
2. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 966,- terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
5. wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, voorzitter en mrs. H. Bedee en R.P. Broeders, leden, en door de voorzitter en mr. A.W.M. van Langen-van de Wouw, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 7 november 2003
Afschrift verzonden op: 11 november 2003
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.