ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8132

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/9376, 01/9373
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.C. Hofman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van Iraakse vluchtelingen en de gevolgen van gewijzigde omstandigheden in Irak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2003, zijn eisers A en B, van Iraakse nationaliteit, in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun asielaanvragen. De rechtbank heeft in haar beoordeling rekening gehouden met de gewijzigde situatie in Irak, maar heeft besloten deze niet mee te nemen in de beoordeling van de zaak, omdat dit zou leiden tot onredelijke vertraging. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet voldoende heeft getoetst of er sprake was van gemeenschapsbanden met Noord-Irak, wat in strijd is met eerdere uitspraken van de rechtbank. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van verweerder. Tevens wordt verweerder opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moet worden genomen. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de hoofdzaak gegrond is verklaard. De proceskosten worden vergoed door de Staat der Nederlanden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de overheid in asielzaken, vooral in het licht van veranderende omstandigheden in het land van herkomst.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/9376 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01/9373 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A en B geboren op […] 1963 respectievelijk […] 1966, van Iraakse nationaliteit, mede ten behoeve van hum minderjarige kinderen, hierna gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluiten van 12 maart 1998 zijn de aanvragen van eisers van 24 juli 1997 om hen toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. De besluiten strekken tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het tegen deze besluiten ingediende bezwaar van 7 april 1998 is bij besluiten van 5 juni 1998 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste besluiten hebben eisers op 7 juli 1998 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 9 augustus 2000, met kenmerk Awb 99/3177 en 00/1534, door deze rechtbank en nevenvestigingsplaats gegrond verklaard.
1.2 Verweerder heeft naar aanleiding van de gegrond verklaring van het beroep eisers op 19 december 2000 gehoord. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar bij besluiten van 2 februari 2001 wederom ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben eisers op 28 februari 2001 beroep ingesteld.
1.3 Bij verzoekschrift van 28 februari 2001 heeft eisers verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2003. Eisers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eisers ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.3 Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De situatie in Irak is na het nemen van het bestreden besluit gewijzigd. Verweerder voert aan op korte termijn niet in staat te zijn een standpunt in te nemen over de aard en omvang van de nieuwe feiten en omstandigheden en de gevolgen daarvan voor het bestreden besluit. Het in de beoordeling betrekken van die feiten en omstandigheden zal derhalve een vertraging meebrengen, welke de rechtbank ontoelaatbaar acht. De rechtbank houdt daarom geen rekening met de gewijzigde situatie in Irak.
2.4 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw oud is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.5 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw oud kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna ook: Vc oud).
2.6 Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvraag het volgende aangevoerd. Eisers zijn afkomstig uit Zuid-Irak en behoren tot de Arabische bevolkingsgroep. Zij woonden in 1991 in Assawama. De man (hierna eiser) heeft deelgenomen aan de Intifada in 1991. Eisers hielpen ook vluchtelingen die langs hun huis kwamen. Op een gegeven moment moesten ze zelf vluchten. Eisers zijn toen naar C gegaan. Daarna zijn ze weer naar Assawama gegaan, behalve eiser, die verbleef in een boerderij bij C. Eiser vernam dat het leger al drie maal naar hem gezocht had in zijn ouderlijk huis. Vervolgens zijn eisers in april 1991 naar Bagdad gegaan. Daar is eiser gaan werken als taxichauffeur. Na een referendum in 1995 is eiser pamfletten gaan verspreiden voor de Iraakse Communistische Partij (CPI) vanaf oktober 1995 tot april 1997. Op de verjaardag van Saddam Hoessein, 28 april 1997, is tijdens het verspreiden van pamfletten een vriend van eiser opgepakt. Eiser is toen weggevlucht en ondergedoken. Op 29 april 1997 is de vrouw (hierna eiseres) opgepakt om informatie te verschaffen over haar echtgenoot. De volgende dag is zij vrijgelaten, waarschijnlijk in de hoop dat zij contact met eiser zou zoeken. Eiser en eiseres hadden slechts via tussenpersonen contact. Op 20 juni 1997 zagen zij elkaar weer in het huis van een vriend. Tot 7 juli 1997 hebben zij verbleven in Arbil, ze zaten toen ondergedoken in het huis van een vriend, D. Vervolgens zijn zij naar Nederland gevlucht.
2.7 Deze rechtbank en nevenvestigingsplaats heeft bij haar uitspraak van 9 augustus 2000 in de onderhavige zaak geoordeeld dat de bestreden beschikkingen voor zover deze strekten tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van eisers aanvragen om toelating als vluchteling onvoldoende zorgvuldig waren voorbereid en niet konden worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Verweerder is opgedragen na het horen van eisers opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij het vervolgonderzoek diende verweerder tevens de gevolgen van de intrekking van de vvtv’s van eisers te betrekken en te toetsen of er in casu sprake was van “gemeenschapsbanden” met Noord-Irak in verband met het verblijfsalternatief en daarbij in acht te nemen dat de enkele omstandigheid dat eisers na hun vertrek uit Bagdad twee weken ondergedoken hebben gezeten in Arbil in Noord-Irak hiervoor onvoldoende grondslag kan vormen.
2.8 Verweerder heeft eisers naar aanleiding van genoemde uitspraak doen horen door een ambtelijke commissie en heeft vervolgens het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt. Eisers hebben geen gegronde reden om te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het is onaannemelijk dat eiser taxichauffeur is geweest in Bagdad indien hij daadwerkelijk vreesde voor vervolging. Voorts is niet aannemelijk dat eiser zich als tegenstander van het regime heeft gemanifesteerd. Hij heeft enkel oppervlakkige verklaringen afgelegd over summiere werkzaamheden voor de CPI en aan de verklaring van de CPI wordt geen waarde gehecht, nu dit waarschijnlijk een vriendendienst betrof. Tevens is, als al wordt aangenomen dat eiser actief is geweest voor de CPI, onaannemelijk dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zijn. Daarnaast is het opmerkelijk dat eisers zich niet bij het hoofdkantoor van de CP in Koerdistan hebben gemeld. Tenslotte hebben eisers een verblijfsalternatief in Noord-Irak, gezien de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juli 2000 aan de Tweede Kamer (kenmerk 5029624/00/DVB).
2.9 Eisers hebben hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Het is wel aannemelijk dat eiser onopvallend als taxichauffeur heeft kunnen werken in Bagdad. Bagdad is een miljoenenstad en de blokkades en controles vonden vooral plaats aan de rand van de stad, niet zozeer erin. Controles waren vooral gericht op de passagiers en eiser had goede vervalste papieren. In Bagdad liepen eisers minder gevaar dan in Assamawa. Er was geen sprake van geringe activiteiten van eiser voor de CPI, ze waren juist hoogst riskant. Uit een krantenartikel blijkt dat ook vrienden van de CPI werden geëxecuteerd. De afgifte van de verklaring door de CPI is wel op goede gronden gebeurd, de vriend van eiser, de heer Soudani, heeft immers niet de verklaring zelf afgegeven, maar heeft enkel een aanvraag gedaan bij hogere partijleden. Het bestuur van de CPI in Syrië heeft de verklaring afgegeven. Pas in het bestreden besluit is tegengeworpen dat eisers zich niet in Koerdistan bij de CPI hebben gemeld. Dit is onredelijk laat, en in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel. Voorts wisten eisers tijdens de vlucht niet van de activiteiten van de CPI in Koerdistan. Zij wisten niet waar het kantoor was en zij bevonden zich in een vlucht situatie, op doorreis. Eisers hebben geen verblijfsalternatief in Noord-Irak, zij hebben immers geen gemeenschapsbanden aldaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Verweerder heeft in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het relaas van eisers ongeloofwaardig, dan wel onaannemelijk moet worden geacht. Dat eiser taxichauffeur was terwijl hij vreesde voor vervolging lijkt niet voor de hand liggend. Weliswaar is Bagdad een miljoenenstad, maar er vonden, ook in het centrum van de stad, controles plaats, dit heeft eiser ook niet weersproken. Ook al zouden de controles zich vooral op de passagiers richten, verondersteld kan worden dat de taxichauffeur door intensief aan het verkeer deel te nemen ook bij enige gelegenheid zelf gecontroleerd zou kunnen worden. Verweerder heeft het in redelijkheid onaannemelijk kunnen achten dat eiser, indien hij daadwerkelijk vreesde voor vervolging, dit risico zou willen lopen. Dat er sprake is van corruptie en omkoping in Irak en dat eiser beschikte over vervalste documenten, doet hier niet aan af.
2.11 Voorts heeft verweerder terecht geoordeeld dat het relaas van eisers onvoldoende zwaarwegend is en dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers gegronde vrees hebben voor vervolging. Eisers hebben vluchtelingen geholpen tijdens de intifada in 1991. Vervolgens zijn zij gevlucht. Dit betrof echter een grote groep mensen. In het nader gehoor (p. 3) heeft eiser verklaard dat iedereen in opstand kwam en dat iedereen aan de intifada deelnam. Niet aannemelijk is dat eisers daardoor persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zijn komen te staan. Eiser heeft voorts slechts marginale activiteiten verricht voor de CPI. In het gehoor op 19 december 2000 heeft eiser verklaard slechts drie maal pamfletten te hebben verspreid in een tijdsbestek van anderhalf jaar. Weliswaar heeft eiser een verklaring overgelegd van de CPI, maar deze verklaring is niet gedateerd en niet afkomstig uit een verifieerbare bron. Daarnaast is de verklaring niet specifiek ten aanzien van de contacten van eiser met de CPI. Aan deze verklaring heeft verweerder dan ook niet de waarde behoeven te hechten die eisers daar aan toegekend willen hebben.
2.12 Eisers aanvragen om een verblijfsvergunning als Verdragsvluchteling in de zin van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a Vw, zijn dan ook terecht afgewezen.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat er evenmin concrete aanwijzingen zijn dat eisers bij terugkeer zullen worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.14 Ten aanzien van het beroep gericht op de tegenwerping van een verblijfsalternatief wordt het volgende overwogen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn besluiten van 2 februari 2001 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 9 augustus 2000. Uit rechtsoverweging 2.15 volgt dat verweerder bij nieuw te nemen besluiten dient te beoordelen of eisers banden hebben met Noord-Irak. Verweerder heeft dit in de besluiten van 2 februari 2001 nagelaten. Volgens verweerder is, gezien de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juli 2000 aan de Tweede Kamer (kenmerk 5029624/00/DVB), het al dan niet hebben van familie-, politieke of gemeenschapsbanden met Noord-Irak in dit kader niet relevant. Verweerder gaat er evenwel aan voorbij dat de rechtbank in haar uitspraak van 9 augustus 2000 reeds in voor partijen bindende zin – tegen de uitspraak stond immers geen rechtsmiddel open - heeft uitgesproken dat voor de beoordeling of eisers in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard relevant is of eisers banden hebben met Noord-Irak. Verweerder heeft in de bestreden besluiten aan dit deel van de uitspraak geen uitvoering gegeven.
2.15 Gelet op het bovenstaande behoeven de overige grieven geen bespreking meer.
2.16 Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder heeft artikel 3:2 Awb geschonden.
2.17 De bestreden besluiten kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een daartoe te stellen termijn.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.18 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.19 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.20 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 22,69 dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na datum van verzending van deze uitspraak, met inachtneming van deze uitspraak, nieuwe besluiten op het bezwaarschrift van 7 april 1998 te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. C.J. ten Hoopen als griffier.
Afschrift verzonden op: 30 oktober 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.