Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 53720 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 53716 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1978, gesteld staatloos Palestijn uit Gaza, verblijvende in het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg, te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 8 oktober 2003, (IND nr 0310.05.0010), is de door verzoeker op 5 oktober 2003 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Dit besluit bevat tevens een weigering om aan eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 9 oktober 2003 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 9 oktober 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2003. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij werd geboren in de stad Gaza waar hij ook steeds gewoond heeft. Zijn beide broers zijn in Gaza door de Israëliërs in 1994 doodgeschoten omdat zij stenen gooiden. Verzoekers moeder stierf in 1995 uit verdriet over de dood van haar zoons. Verzoekers vader overleed in 1999 aan een hartstilstand. Na het overlijden van zijn vader werd verzoeker door de vrienden van zijn overleden broers aangespoord om in het verzet te gaan. Verzoeker weigerde om daar aan te voldoen. Hij vroeg zijn paspoort aan en ging naar Jordanië Daar bleef hij gedurende een jaar. Op 2 oktober 2003 vertrok hij van het vliegveld van Amman naar Nederland.
2.6 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verzoeker kan toerekenbaar geen documenten overleggen ter ondersteuning van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute. Dit tast de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas aan. Voorts heeft verzoeker volgens verweerder niet aannemelijk weten te maken dat hij een staatloze Palestijn is, afkomstig uit de Gazastrook, omdat hij de hem gestelde eenvoudige vragen over zijn gestelde land van herkomst en woonomgeving onvoldoende volledig heeft kunnen beantwoorden. De omstandigheid dat verzoeker niet verwachtte dat hij na zijn aankomst in Nederland over Gaza zou worden bevraagd en vier of vijf dagen respijt nodig had om zijn weggezakte kennis terug te halen, geeft volgens verweerder geen verklaring voor zijn geconstateerde gebrek aan kennis. Ook zijn psychische gesteldheid geeft volgens verweerder hiervoor geen verklaring, aangezien er geruime tijd is verlopen sinds zijn familieleden zijn omgekomen en dit niet aan zijn geheugenstoornissen ten grondslag kan liggen. Voorts wordt verwezen naar het consult van de Crisisdienst Riagg Amstelveen van 6 oktober 2003, waaruit blijkt dat verzoeker in staat kon worden geacht om te worden gehoord. Volgens verweerder heeft verzoeker bovendien tijdens zijn nader gehoor overigens consistente verklaringen afgelegd en hebben de geheugenstoornissen uitsluitend betrekking op verzoekers gestelde afkomst. Mitsdien blijkt volgens verweerder uit het verslag niet dat verzoeker niet in staat was om gehoord te worden.
2.7 Verzoeker voert aan dat zijn zaak zich niet leent voor afdoening binnen de ac-procedure. Verzoekers gemachtigde betoogt, kort samengevat, dat door een hulpverlener in het aanmeldcentrum is geconstateerd dat verzoeker aan een aanpassingsstoornis met gemengde kenmerken PTSS lijdt. Deze stoornis heeft kunnen leiden tot een psychische blokkade welke er aan in de weg heeft kunnen staan dat hij adequaat op de gestelde kennisvragen over de Gaza strook heeft geantwoord. Verder heeft verzoeker tijdens zijn nader gehoor aangegeven dat hij eigenlijk alleen maar op zoek is naar rust en hulp om tot zich zelf te komen. Verweerder had zijn psychische gesteldheid nader moeten onderzoeken. Nu een dergelijk onderzoek er niet is geweest heeft verweerder op een onzorgvuldige manier uit verzoekers verklaringen opgemaakt dat deze niet uit Gaza kan komen. Ten slotte is het niet zo dat verzoeker helemaal niets wist. De bestreden beslissing staat volgens verzoeker dan ook op losse schroeven.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 In de Vreemdelingencirculaire (Vc) wordt onder C3/10.8 het volgende opgemerkt.
Het kan voorkomen dat het relaas van de asielzoeker niet consistent is als gevolg van een posttraumatische stressstoornis. Bij twijfel als gevolg van het ontbreken van een consistent relaas of indien de betrokkene een verwarde indruk maakt, wordt de medische opvang asielzoekers of de GGD ingeschakeld. Deze inschakeling betreft niet de vraag of de betrokkene getraumatiseerd is en deswege leidt aan een posttraumatische stressstoornis, maar betreft de vraag of betrokkene gehoord moet worden of doorverwezen moet worden.
2.9 Het kader van het geschil dat partijen thans verdeeld houdt, is, gelet op de inhoud van het beroepschrift en het ter zitting verhandelde in aanmerking genomen, gegeven door de laatste zin van het bovenweergegeven citaat. Dat brengt de beoordeling mee van de vraag of verweerder op basis van het medisch rapport van 6 oktober 2003, alle relevante gegevens in aanmerking genomen, verzoeker in staat kon achten om het nader gehoor te ondergaan.
2.10 Bij de beoordeling van die vraag gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten. Nadat in het Aanmeldcentrum het rapport van diens eerste gehoor aan verzoeker was uitgereikt, is op 6 oktober 2003 om 17.15 uur een door de Stichting Rechtsbijstand Asielzoekers (SRA) ingevuld meldingsformulier medische klachten asielzoeker betreffende verzoeker bij de CPP'er ingeleverd. In dat formulier wordt aangegeven dat verzoeker depressief was en mogelijk getraumatiseerd. In het dossier bevindt zich verder een formulier dat is getiteld "Consult GG&GD Amsterdam/Crisisdienst Riagg Amstelveen". Dit formulier bevat de antwoorden van een Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige (SPV) van bedoelde instellingen op vragen van verweerder. Op vraag 1: "kan betrokkene, gelet op zijn medische situatie, worden gehoord over zijn asielmotieven?" is geantwoord met "ja". Op vraag 2: "kan betrokkene, gelet op zijn medische situatie, een aantal dagen en/of nachten door brengen op AC Schiphol?" is ook geantwoord met "ja". Op vraag 4: "is er sprake van psychiatrische problematiek die verwijzing naar een psychiater op de kortst mogelijke termijn noodzakelijk maakt?" is geantwoord met "nee". Op vraag 5: "is er een acute medische noodzaak voor de behandeling van betrokkene? Zo ja, naar welke instantie dient betrokkene verwezen te worden?" is geantwoord met: "dit moet ter beoordeling van GGD arts, niet acuut". Voorts staat onder de rubriek "Diagnose en advies van arts/psychiater m.b.t. medische situatie betrokkene" vermeld: "Aanpassingsstoornissen met gemengde kenmerken PTSS (post traumatische stress stoornis) Er zijn aanwijzingen voor een depressie, maar de tijd is te beperkt om er uitgebreid onderzoek naar te doen. Ik heb niet de indruk dat hij simuleert, wel vallen concentratieprobl. op". Dit formulier is ondertekend door de SPV en op 6 oktober 2003 om 21.20 aan SRA uitgereikt. Op 7 oktober 2003 is om 9.12 uur opnieuw een meldingsformulier medische klachten asielzoeker aan de CPP'er overhandigd. In dat formulier wordt gesteld dat verzoeker heel erg hoofdpijn heeft en verder ook psychologische problemen. Er werd aangegeven dat verzoeker zo snel mogelijk een arts wilde spreken. In het dossier bevindt zich verder een formulier "Consult Medische Dienst Schiphol". Dit formulier bevat de antwoorden van een verpleegkundige van de bedoelde dienst op vragen van verweerder omtrent de gezondheidstoestand van verzoeker. Op vraag 1 : "heeft betrokkene lichamelijke klachten? (en zo ja, welke?)" van dat formulier luidt het antwoord: "Al langer bestaande hoofdpijn tgv vroegere traumatische gebeurtenissen". Achter de vraag: "heeft betrokkene een psychische aandoening? (en zo ja, welke?)" is alleen een vraagteken gezet. De overige geformuleerde vragen zijn onbeantwoord gebleven. Dit door de verpleegkundige getekende formulier is die dag om 16.45 uur aan SRA uitgereikt.
2.11 Voor de beantwoording van de vraag die voorligt acht de rechtbank het volgende van belang. Op grond van de hiervoor weergegeven feiten staat vast dat ook verweerder na afloop van het eerste gehoor niet heeft willen uitsluiten dat de psychische toestand waarin verzoeker verkeerde, twijfel kan oproepen over zijn vermogen om zijn asielmotieven coherent naar voren te brengen. Vervolgens heeft er een SPV naar verzoeker gekeken om aan verweerder op dit punt advies uit te brengen. Verweerder was vervolgens gehouden om zich er van te vergewissen of dit onderzoek naar de psychische toestand van verzoeker en eventuele daaruit voortvloeiende beperkingen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
2.12 Vast staat dat in het onderhavige geval het onderzoek naar de medische toestand van verzoeker en de voor hem daaruit voortvloeiende beperkingen is verricht door een verpleegkundige en niet door een arts. Het advies is ook uitgebracht door de verpleegkundige zelf. Uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt echter dat voor een volledige beantwoording van met name vraag 5 van het op 6 oktober 2003 ingevulde formulier, het oordeel van een GG&GD arts nodig was, en voorts dat de tijd te beperkt was om uitgebreid onderzoek naar de in de conclusie gestelde diagnose te doen. Hier komt nog bij dat de vraag of verzoeker een psychische aandoening heeft in het op 7 oktober 2003 opgemaakte formulier met een vraagteken is beantwoord.
2.13 Onder deze omstandigheden had verweerder aanleiding moeten zien om verzoeker niet binnen de ac-procedure nader te horen en hem naar een opvangcentrum (OC) moeten verwijzen. Gelet op de inhoud van de medische formulieren is er immers een sterke indicatie dat verzoekers eerste en nader gehoor zijn afgenomen terwijl verzoeker kampte met een depressie en concentratieproblemen, gezondheidsproblemen die van invloed kunnen zijn op de inhoud van die gehoren. De opmerking van de rapporteur boven op pagina vier van het rapport van het eerste gehoor, welke aangeeft dat deze zich afvroeg of verzoeker wel in staat was om het gesprek te voeren, versterkt dit beeld. Hier komt nog bij dat verzoeker blijkens het op 7 oktober opgemaakte medische formulier al voor het begin van zijn nader gehoor aangaf dat hij last had van al langer bestaande hoofdpijn ten gevolge van vroegere traumatische gebeurtenissen.
2.14 De omstandigheid dat verzoeker in het eerste gehoor zelf aangaf dat hij in staat was om het gesprek te voeren en dat verweerder zijn antwoorden op de gestelde vragen, met uitzondering van de kennisvragen, als coherent heeft beoordeeld, kan na het voorgaande niet zonder meer de conclusie dragen dat geen rekening hoefde te worden gehouden met de mogelijkheid dat een psychische stoornis er aan in de weg heeft gestaan dat verzoeker juist op de kennisvragen die hem bij zijn gehoren werden gesteld adequaat heeft geantwoord. Dit geldt temeer nu uit het formulier van de GG&GD valt af te leiden dat voor een zorgvuldig oordeel over verzoekers medische toestand meer tijd en nader onderzoek (door een GGD arts) nodig was.
2.15 De overweging in het bestreden besluit dat er geruime tijd is verlopen sinds de dood van verzoekers familieleden en dat niet is gebleken dat verzoeker in het verleden eerder klachten heeft gehad waaraan geheugenstoornissen ten grondslag liggen is niet voldoende draagkrachtig, nu bij verzoeker wel degelijk een mogelijke depressie en concentratiestoornissen waren vastgesteld. Gelet op deze vaststelling volgt uit deze argumenten dan ook niet dat verzoeker desondanks voldoende in staat was om zijn asielmotieven bij zijn nader gehoor voor het voetlicht te brengen. Ook de overweging dat verzoeker in het verleden nooit voor psychische problemen is behandeld, kan deze conclusie niet dragen, nu dit niet inhoudt dat verzoeker deze problemen niet had. Dit geldt temeer nu verzoeker heeft opgemerkt dat hij geen geld had voor een dergelijke behandeling.
2.16 Mitsdien heeft verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en heeft hij zijn oordeel dat verzoeker gezien zijn psychische toestand bij zijn eerste en zijn nader gehoor in staat was om te worden gehoord ontoereikend gemotiveerd. De resultaten van die gehoren kunnen aan de bestreden beslissing met betrekking tot zijn asielverzoek niet ten grondslag worden gelegd zodat deze voor vernietiging in aanmerking komt. In het verlengde daarvan kan de beslissing met betrekking tot verzoekers beroep tegen de weigering om aan hem ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen, evenmin in stand blijven.
2.17 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Verweerder heeft de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 Awb geschonden. Het beroep van verzoeker tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag, alsmede tegen de weigering om aan hem ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.18 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1) . Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 8 oktober 2003;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 5 oktober 2003;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2003, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
Afschrift verzonden op: 28 oktober 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.